moèt geboren zijn de groote Koning der Joden, de Messias! En in dat geloof reisden ze naar Palestina; want dien Koning willen ze hun hulde brengen; Hèm zullen ze aanbidden en met geschenken eeren. Maar hoe groot is hun verwondering. Niemand in het Joodsche land weet hun iets te zeggen omtrent den jongen Koning. En nu, in Jeruzalem aangekomen, herhalen ze hun vraag: ‘Waar is de pasgeboren Koning der Joden? Want wij hebben Zijn ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om Hem te aanbidden!’
Ook hier weet niemand antwoord te geven. Hun vraag ontroert de gansche stad. Hoe? Is dan de Messias reeds geboren? En hebben deze Oostersche wijzen van Hem gezien de ster als een Goddelijke boodschap? Hoe? Heeft God Zijn belofte vervuld, zonder dat Zijn eigen volk het weet? En zullen de heidenen hen voorgaan in de aanbidding van hùn Koning?
Tot zelfs aan het hof van koning Herodes dringt de vraag der wijzen door. En Herodes schrikt er van! Hij is immers de koning? En nu vragen deze wijzen naar een anderen, een nieuwen koning? Ha! Dat kan niet anders zijn dan een, die hèm van den troon zal willen stooten. Neen, Herodes verblijdt zich niet. Hij is geen Jood; hij is een Edomiet; hij is een goddeloos man. Ja, hij moet weten, wie en waar die koning is, want... hij zal hem dooden!
‘Waar moet de Messias geboren worden?’ vraagt hij aan de overpriesters en de Schriftgeleerden. ‘In Bethlehem-Juda,’ luidt hun antwoord. De profeet Micha heeft het zoo duidelijk mogelijk voorspeld.
Nu moeten de wijzen voor Herodes verschijnen. ‘Wanneer hebt gij de ster gezien, de ster van den nieuwen koning?’ zoo vraagt hij. Zij zeggen het hem. En Herodes rekent. O, dan kan dat kind vast nog niet ouder zijn dan twee jaar. Een duivelsch plan rijpt in zijn geest. Als hij eenmaal wéét, waar de jonge koning is, zal hij hem laten dooden. Want hij zal niet dulden, dat het kind opgroeit tot man, en hèm verdringt.
Maar vroom spreken zijn lippen: ‘In Bethlehem, o Wijzen, is, wien gij zoekt. Gaat er heen, en hebt ge het kindeke gevonden, komt dan hier terug en boodschapt het mij; want ik wil er ook heen om het te aanbidden!’
De wijzen beloven het. Ze vertrekken uit Jeruzalem. 't Is avond. Aan den diepblauwen hemel fonkelen de duizenden sterren. En, o, wonder! Zie, daar is ook de ster, die zij in hun land gezien hebben. Zij volgen haar. God-zelf wijst hun zoo den weg. Ja, dáár moeten ze zijn; in dàt huis. Ze treden er binnen. Ze hebben het doel hunner lange reis bereikt: vol blijdschap en eerbied buigen ze neder voor het Kindeke, en aanbidden het. Dan openen ze hun schatten en bieden ze Maria aan: goud, wierook en mirre.
Nu terug naar Herodes. Dat hebben ze immers beloofd? Maar neen, in den nacht vermaant de Heere hen in den droom, dit niet te doen. Want