geringe offer der armen, dat hij den Heere wil aanbieden. De vrouw draagt in haar armen een kind, haar eerstgeboren zoon. Zij zijn gekomen om dit kind den Heere in Zijn heiligen tempel voor te stellen.
Plotseling treedt Simeon nader. 't Is, alsof hij een stem verneemt: ‘Dáár is de Christus, in de armen van die vrouw, nu zult ge Hem zien!’ En eer de verbaasde Maria en Jozef, want zij waren het, weten, wat er geschiedt, heeft Simeon het kindeke genomen en begint met luider stem God te loven. ‘Nu laat gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord. Want mijn oogen hebben Uw zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volken. Een Licht, tot verlichting der Heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israël!’
Vol verwondering staren Jozef en Maria hem aan; vol verbazing luisteren ze naar zijn woorden.
‘Zie’, zegt hij tot Maria, ‘dit kind wordt gezet tot een val en tot een opstanding van velen in Israël.’ Een val! Want Hij zal door Zijn eigen volk verworpen worden. Maar dat zal juist hun val zijn. Maar ook tot een opstanding zal Hij zijn. Een opstanding uit de macht en den nacht der zonde, tot het licht van Gods genade. Maar... er zal eerst zooveel leeds komen over dit kind. Zooveel, zoo zwaar, dat het Maria bij het lijden van haar Zoon zijn zal, alsof er een zwaard door haar ziel zal gaan!
Maria begrijpt al deze woorden niet. Maar ze bewaart ze in haar hart. Hoe wonderlijk is het haar te moede. Hoe zal dit alles toch zijn! Haar verwondering stijgt nog hooger. Daar nadert een oude vrouw van vier-en-tachtig jaar; een profetes. Anna heet ze. Ze hoort Simeon den Heere loven, en ze stemt er van harte mee in.
Straks keeren Jozef en Maria met hun kindeke terug. Ze hebben hun offer gebracht; ze hebben den priester het losgeld van vijf sikkelen gegeven. En in Jeruzalem zoekt oude Anna haar vrienden op, die met haar den Zaligmaker verwachten. Ze vertelt hun van de heerlijke ontmoeting in den Tempel en samen prijzen ze den Heere, die Zijn volk heeft bezocht.