De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Elk inwoner moet nu gaan naar de plaats, waar zijn geslacht thuis hoort; stam bij stam; geslacht bij geslacht, zooals eens elk zijn deel was aangewezen. En daarom zijn nu duizenden op reis. Op den weg, die uit het Noorden naar Bethlehem leidt, bewegen zich langzaam ook twee menschen. De een is een jonge man, Jozef, een timmerman uit Nazareth. De andere is Maria, tot wien de Engel Gabriël zulk een heerlijke boodschap had gebracht. Jozef is de man, met wien zij ondertrouwd was. Hij weet, wat aan Maria geschied is; een engel heeft het hem in den droom bekend gemaakt. Beiden moeten ze in Bethlehem zijn, want beiden zijn uit Davids geslacht, en Bethlehem was de vaderstad van Israëls grooten Koning. Lang is de weg; zwaar valt de reis, vooral voor Maria. Ze verlangen naar het eind; daar zullen ze kunnen rusten... Gelukkig, daar treden ze Bethlehems poort in. Maar welk een teleurstelling: Bethlehem is overvol van menschen. Nergens is voor hen een huis open. Voor hen ook geen plaats in de herberg. Ze dwalen van deur tot deur. Overal worden ze afgewezen. Het is overal vol en... zij zijn immers arme lieden. Ze moeten maar zien, dat ze terecht komen! Als de avond valt, hebben ze, eindelijk! een onderkomen gevonden. Maar niet in herberg of huis: een beestenstal is voor hen ontsloten. Kon het minder? Daar, bij de kribbe, moeten Jozef en Maria zich neerleggen. Buiten heeft de duisternis zich gelegerd over Bethlehem en over de velden er omheen. Daar weiden de herders hun kudden en houden er de nachtwacht over. Stil liggen de schapen; de oogen der herders spieden naar alle kanten. Opeens! Het duister wijkt... ze staan in een stroom van licht, die afstraalt van een Engel des Heeren. Zie, vlak bij hen staat hij. Groote vrees vervult hun hart. Wie zou niet beven bij zulk een verschijning? De heerlijkheid des Heeren omschijnt hen immers, hen, arme zondaren! Maar de Engel zegt tot hen: ‘Vreest niet, want zie, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal; n.l., dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere; in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kindeken vinden, in doeken gewonden en liggende in de kribbe!’ Groote blijdschap! Ja, die vervult nu hun harten. De Messias, dien zij, vrome herders, reeds zoo lang verwachtten, is gekomen! Hun Heiland, hun Zaligmaker!.... Maar zie! maar hoor! De hemelen worden geopend. En een menigte van Engelen daalt neer in Bethlehems velden; 't wordt een zee van licht, een | |
[pagina 203]
| |
‘Vreest niet! want ziet / ik verkondig u groote blijdschap’
| |
[pagina 205]
| |
wemeling van glans. En uit dien lichtenden Engelendrom rijst een lied, rein en zuiver en krachtig: ‘Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in menschen een welbehagen!’ Ademloos luisteren de herders toe. O, hoe schoon, hoe schoon! Is hier de hemel niet?... Neen, de Engelen verdwijnen; hooger heft zich de lichtzee, hooger... tot... de sterren den herders weer in 't oog schijnen, tot ze rondom zich weer de schapen zien.... ‘Laat ons heengaan,’ zeggen ze tot elkaar... ‘Naar den stal, waar de Zaligmaker is!’ Ze spoeden zich er heen, en vinden... Maria en Jozef en... het Kindeke, liggende in de kribbe. Want in dezen stal is de Christus geboren. Maria's oog straalt van vreugde. Gods belofte is vervuld! De Heere heeft Zijn volk bezocht! Want wel is Hij arm, in doeken slechts gewonden, wel ligt Hij in een schamele kribbe, maar zij weet: tòch is Hij de Koning, die in eeuwigheid zal regeeren! Toch is Hij de Zoon des Allerhoogsten. Dat weten ook de herders: zij knielen neer voor dit kind en aanbidden het, vol eerbied. En als ze straks heengaan, met een hart vol dankbaarheid, vertellen ze overal, wat groote dingen de Heere gedaan heeft. Maria bewaart al deze woorden, en overlegt ze in haar hart. ‘Gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwille is arm geworden, daar Hij rijk was!’ |
|