Nieuwe Testament
1.
Toch verhoord!
In den prachtigen tempel te Jeruzalem brandt in het Heilige de gouden kandelaar met zijn zeven lampen. Zacht glimt het goud aan de wanden bij den stillen gloed. Daar, bij het zware voorhangsel, met figuren van bloemen en engelen bestikt, staat het gouden reukaltaar. Een priester, in smetteloos wit gewaad, strooit wierookkorrels op het altijdbrandend vuur. Geurige wolken stijgen omhoog en vervullen het heiligdom. Zóó stijgen daarbuiten, in het voorhof, de gebeden op van het wachtende volk.
Ineens: wordt het licht der lampen verdoofd? Welke heerlijke glans schijnt en schittert daar plotseling, zoo alles overtreffend, dat zelfs het goud verdonkerd lijkt? En waarom staat Zacharias, de priester, zoo bleek en roerloos bij het altaar? Waarom durft hij het hoofd niet opheffen?
Zie, aan de rechterzij van 't altaar, die lichtende gestalte! 't Is een heilige Engel, door God gezonden, en omschenen door Gods heerlijkheid. Is 't wonder dat Zacharias ontroerd is? Zijn reine priesterkleed schijnt wel vol vlekken bij deze hemelsche glansen. Ach, hoe zal hij bestaan kunnen voor dien gezant uit de Hoogte!
Maar vriendelijk ruischt de stem van den Engel hem tegen: ‘Vrees niet, Zacharias, want uw gebed is verhoord!’ Uw gebed! O, lange jaren had Zacharias gebeden mèt zijn vrouw Elizabeth. Vurig hadden zij van den Heere een zoon begeerd. Maar, vergeèfs had al hun bidden geschenen! En nu waren zij beiden al oude menschen geworden. Nu baden zij niet meer om een zoon. En daar hoort nu op eenmaal Zacharias, en nog wel uit den mond van een heiligen Engel: Uw gebed is verhoord! U zal een zoon geboren worden. Noem hem Johannes: geschenk des Heeren. Met den Heiligen Geest zal hij vervuld zijn. Deze zoon zal heengaan voor het aangezicht van den beloofden Messias, van den Zoon van God. Hij zal Zijn wegbereider zijn. Hij zal het volk toeroepen: Bekeert u: Uw koning komt!
Maar dàt is immers onmogelijk! Zal aan ouden van dagen een zoon worden