De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
Mòrdechaï en Haman
| |
[pagina 197]
| |
vervolgens aan de Syriërs. Antiochus Epifanes onderdrukte hen vreeselijk. Vele Joden ondergingen den marteldood, omdat ze den God der vaderen niet ontrouw wilden worden en weigerden voor de afgoden te offeren. Toen stonden de Makkabeën op, zonen van den priester Mattathias, dappere helden. Vooral Judas, de Makkabeër, bracht veel bij tot de verlossing van het Syrisch juk. Maar, opnieuw moesten de Joden bukken; nu onder de macht van de Romeinen. De scepter was van Juda geweken. Davids huis in verval. Aan vreemden moesten ze schatting betalen. Welk een treurige tijd. Hoe zuchtten de ware vromen, die zich vasthielden aan de beloften van God, naar verlossing. Hij toch zou immers komen, de groote Zoon van David, wiens koninkrijk eeuwig zou zijn! De profeten hadden er van gesproken; de laatste profeet, Maleachi had Zijn komst zoo duidelijk voorspeld. Daniël had den tijd aangewezen. Die tijd naderde. Zou God Zijn volk gedenken? Ach, velen verwachtten Hem niet eens meer. Maar er was toch ook nog een overblijfsel van het godvruchtige volk, dat blééf hopen. Ze hoopten niet vergeefs. Het volk, dat in duisternis zat, zou een groot Licht zien, de Zon der Gerechtigheid zou over hen opgaan. Hoopt op den Heer, gij vromen!
Einde van het Oude Testament. |
|