98.
Esther (Vervolg).
Ahasveros zit op zijn troon. Wie nadert daar, ongeroepen? Ha! het is de schoone Esther, zijn gemalin. Hij wijst haar niet terug, neen, maar den gouden scepter reikt hij haar toe: dit is het teeken, dat zij geen kwaad heeft te vreezen. En vriendelijk vraagt hij: Wat is uw bede, o koningin Esther, en wat is uw verzoek? Het zal u gegeven worden, ook tot de helft mijns koninkrijks!
Esther vraagt slechts, dat de koning met Haman dezen middag bij haar aan den maaltijd zal aanzitten. Nog is het de tijd niet, om met haar verzoek voor den dag te komen. Eerst moet zij zeker weten, dat zij haar doel bereiken zal.
De koning stemt toe. En 's middags zitten Ahasveros en Haman aan Esthers maaltijd. Als de wijn rondgaat, vraagt de koning opnieuw: Wat is nu uw bede, o koningin Esther?
Maar nog is het de rechte tijd niet, denkt Esther. En daarom antwoordt ze: Laat de koning met Haman morgen weder op den maaltijd komen: dan zal ik morgen mijn begeerte bekend maken.
Weder vindt de koning het goed.
Vol trots keert Haman huiswaarts. Hij zwelt van hoogmoed. Wie is zoo hoog verheven als hij? Met den koning is hij gelijk gesteld; welk een eere. Maar.... zijn gelaat betrekt. Is daar niet Mordechaï, de Jood? Neen, nòg buigt hij niet. Hij beweegt zich zelfs niet. Grimmigheid vervult zijn hart. Maar zijn vrouw en zijn vrienden monteren hem op. Vraag den koning, dien Mordechaï, dien Jood, te mogen ophangen. Zeker, dat zal hij doen; de koning zal hem dit verzoek niet weigeren. Hij laat al vast de galg oprichten, een galg van vijftig ellen.
De mensch wikt, God beschikt. In dien nacht kan Ahasveros den slaap niet vatten. Daarom moet een zijner dienaren hem voorlezen uit de kronieken, de gedenkboeken der dingen, die den laatsten tijd zijn voorgevallen. Hij leest ook van den moordaanslag van Bichthan en Theres, en hoe Mordechaï 's konings leven redde. ‘Wat eer is Mordechaï hierover gedaan?’ vraagt opeens de koning. ‘Niets, o koning!’ luidt het antwoord.
Dat mag zoo niet blijven. Mordechaï moet openlijk geëerd worden. En wel dadelijk. Haman is in den vroegen morgen al in het voorhof, om den koning zijn verzoek te doen, omtrent Mordechaï. Hij moet binnenkomen. ‘Haman,’ zoo spreekt de koning, ‘er is een man, wien ik op bijzondere