Hij zendt dadelijk een boodschap aan Esther, om door haar den koning te waarschuwen. De boosdoeners worden aan een galg gehangen. Zoo heeft Mordechai Ahasveros' leven gered.
Eenige jaren later zit hij weder, als naar gewoonte, in de poort van het paleis. Hij behoort tot de hovelingen des konings. Daar nadert een aanzienlijk man, de gunsteling van Ahasveros, voor wien alles buigt. Haman is zijn naam. Hij is uit het geslacht van Agag, den koning der Amalekieten. Hij behoort tot dat volk, waarvan de Heere reeds tot Mozes had gesproken, dat Hij het zou uitroeien. Het is Mordechai onmogelijk voor dien Haman te buigen. Want Haman wil niet maar gegroet worden op de gewone wijze, neen, voor hèm moet men knielen, zooals men knielt voor God. En dàt wil Mordechai niet. Hij zal Gods eere niet aan een mensch geven.
Laaghartige vleiers zeggen nu tot Haman: Mordechaï, de Jood, wil voor u niet buigen! Ze willen eens zien, of die Jood zijn woord zal houden.
Haman, de trotschaard, is woedend. Ha! hij zal zich wreken op.... Mordechaï? Ja, óók op dien. Maar op hem niet alleen. Mordechaï is een Jood. Hij haat het volk der Joden. En nu rijpt in zijn geest het schrikkelijk plan, om alle Joden in het gansche rijk, om te brengen. Dit zal de wraak zijn van den Amalekiet. Ahasveros zal dit wel goedkeuren: hij vindt immers alles goed, wat Haman voorstelt. Hij biedt den koning tienduizend talenten zilver aan, om de Joden te mogen ombrengen. Want, zoo zegt hij, zij zijn een volk, verstrooid in alle landschappen des konings, en zij houden uw wetten niet. Maar wèlk volk het is, zegt hij niet. En de lichtzinnige koning geeft Haman verlof, dat volk te dooden, uit te roeien.
Welk een trouw dienaar is Haman toch. Hoe waakt hij voor 's konings eer! Maar Ahasveros weet niet, dat hij het doodvonnis teekent van zijn eigen gemalin: is Esther óók niet een Jodin?
Spoedig wordt nu in het gansche land een wet afgekondigd, die alle Joden met doodelijken angst vervult: zij allen moeten sterven. Man, vrouw en kind; oud en jong, arm en rijk, allen! Wie zal hier nog kunnen redden? In dien nood zendt Mordechaï een afschrift van de schrikkelijke wet naar Esther. Ga gij voor uw volk naar den koning, en smeek hem om genade, laat hij haar zeggen. Ik? antwoordt Esther, hoe zou ik kunnen? In geen dertig dagen ben ik bij den koning geroepen. Niemand mag ongevraagd voor den koning verschijnen; dat kan mij het leven kosten, als ik, zonder geroepen te zijn, tot hem ga. Ge moet! antwoordt Mordechaï. Ook ùw leven is in gevaar door Hamans wet. En wellicht heeft de Heere u juist daarom tot koningin verheven, om zóó uw volk te kunnen redden.
Bidt en vast dan, drie dagen lang, besluit Esther. Ik en mijn maagden