96.
Herbouwd.
Een man, op een ezel gezeten, rijdt, midden in den nacht, Jeruzalem rond. Enkele anderen vergezellen hem. Wat is het doel van deze nachtelijke reis? Zie, daar houdt hij stil. Hij betast de muren. Ach, de steenen zitten niet vast, met gemak kan hij heele stukken losbreken; ja, hier en daar is van den ganschen muur niets over dan groote hoopen puin. Is dit Jeruzalem? De trotsche koningsstad uit vroegere jaren? De stad, zoo sterk?
Ja, het is Jeruzalem! Maar hoe vervallen! De muren verbrokkeld, geen poorten en deuren en grendels. Open als een dorp. En in de stad is het niet veel beter. Weinig menschen bewonen haar. En die er wonen, verkeeren voortdurend in groot gevaar; want zij zijn onbeschermd tegen hun vele vijanden.
De man, die midden in den nacht Jeruzalem rondreed, is Nehemia. Hij was schenker bij koning Artasasta in Babel. Van zijn broeder had hij vernomen, hoe het in Jeruzalem was gesteld. Hij had den koning verlof gevraagd, om er heen te reizen, en om Jeruzalem weer op te bouwen. Want wel was reeds eenige jaren geleden een bevel gegeven van koning Kores, dat de Joden weer terug mochten keeren naar hun land; wel was een gedeelte ook daarheen vertrokken onder aanvoering van Ezra, den wetgeleerde; wel was de tempel herbouwd; maar.... de vele vijanden hadden het werk verstoord, en onderdrukten de teruggekeerde Joden. Nu was Nehemia gekomen, om het goede te zoeken voor zijn volk.
Hij roept een vergadering bijeen. Hij bespreekt den treurigen toestand der stad. Hij wekt allen op, om de handen inéén te slaan, en den muur te herbouwen. ‘Komt,’ zoo zegt hij, ‘God van den hemel zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen!’ Zijn kloeke taal steekt allen aan. Vol ijver wordt het werk aangevat, en.... de muren van Jeruzalem beginnen uit het puin te verrijzen! Groot is de vreugde van het volk; groot is ook de nijd der vijanden. Gesem de Arabier, Sanballat en Tobia, de vijandige heidenen, vreezen. Nu zal hun macht gebroken worden. Als Jeruzalems muur is herbouwd, zullen zij over het kleine Joodsche volk niet meer kunnen heerschen. En daarom spannen ze al hun krachten in, om het werk te verhinderen. Eerst bespotten en beschimpen ze Nehemia en het volk. Een vos zou uw muur wel kunnen omwerpen! zoo smalen ze. Maar het volk werkt onverdroten voort. Dan zullen ze met geweld den arbeid beletten. Maar Nehemia is waakzaam. Hij wapent het volk. De eene hand houdt het gereedschap, om te metselen, den troffel; de andere omklemt het wapen, om den vijand te kunnen keeren. En wat de vijanden ook be-