zijn bidvertrek, met het aangezicht naar Jeruzalem, en bidt tot den Heere. Maar immers, dìt is geen kwaad! Toch... zouden zij hem juist hierin niet ten val kunnen brengen?....
Ze beramen een listig, goddeloos plan. Ja, dat mòet gelukken. Ze halen den koning er toe over, dat hij een wet zal uitvaardigen, waarbij het aan ieder verboden zal zijn, gedurende dertig dagen te bidden, dan alleen tot den koning-zelf. En wie dit gebod overtreedt, moet in den leeuwenkuil worden geworpen, om levend te worden verscheurd!
Wat zal Daniël doen? God gehoorzamen? Maar dan verliest hij zijn hoogen rang; dan grimt de dood hem aan; dan wordt de leeuwenkuil zijn vreeslijk graf. Daniël knielt driemalen daags, op dezelfde plaats als vroeger, juist zooals hij het steeds gewoon was. Zijn vijanden bespieden hem. Zij klagen hem aan bij den koning. Helaas, nù pas bemerkt Darius, waar zij het op aangelegd hebben. Niet om den koning te eeren, maar om Daniël ten val te brengen, was het hun te doen. En, als de avond valt, wordt Daniël in den kuil geworpen. Een verzegelde steen boven de opening sluit ook elke hulp van menschen voor hem af. Zelfs de koning heeft hem niet kunnen redden: de wet van de Meden en Perzen mocht niet herroepen worden. En met droeve stem heeft Darius hem toegeroepen: ‘Uw God, dien gij geduriglijk eert, die verlosse u!’
Terwijl de koning den avond en den nacht in de diepste droefheid, slapeloos doorbracht, juichten de vijanden. Hun list was gelukt! Daniël was dood!
In den vroegen morgen haast Darius zich naar de spelonk der leeuwen. Daniëls God is zoo machtig. Zou Hij Zijn dienaar bewaard hebben? Boven den ingang gebukt, roept hij: ‘O Daniël, gij dienstknecht des levenden Gods, heeft uw God u van de leeuwen kunnen verlossen?’ Ach, hij durft nauwelijks op; een antwoord hopen. Maar... hoor! Zijn hart springt op van blijdschap: een stem! Daniëls stem! Hij leeft. En 't is geen angstkreet, geen geroep om hulp. Maar kalm en vast klinkt het uit het onderste van den kuil: ‘God heeft Zijn Engel gezonden, en den muil der leeuwen toegestopt!’
Binnen enkele minuten is Daniël nu bevrijd. Groot is 's konings blijdschap: hij heeft zijn trouwsten vriend weer. Maar schrikkelijk is ook zijn toorn tegen Daniëls beschuldigers: zij, met hun vrouwen en kinderen worden nu zelf een prooi der grimmige leeuwen. Heel de wereld moet weten, dat de Heere God is. Daniël heeft niet tevergeefs op zijn God vertrouwd. En zijn geloof heeft de muilen der leeuwen toegesloten.