Daniël. Uit zijn mond hoort de koning de uitlegging. Die boom is de machtige Nebucadnezar zelf. Maar ... hij zal zijn heerlijkheid verliezen. ‘Men zal u,’ zoo spreekt Daniël, ‘van de menschen verstooten, met de dieren des velds zal uw woning zijn, men zal u kruid, als den ossen, te smaken geven en gij zult van den dauw des hemels nat gemaakt worden, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der menschen, en geeft ze, wien Hij wil.’
Daniël zelf is ontzet over dezen droom. Zal dìt den koning overkomen? O, koning, zoo smeekt hij, God laat u nog waarschuwen. Bekeer u toch van uw zonden. Wees niet wreed en onrechtvaardig tegenover degenen, die gij hebt overwonnen. Bewijs genade en recht; wellicht zal de Heere uw vrede verlengen!
De koning is diep getroffen. Doch ... slechts voor korten tijd. Spoedig is hij den droom en Daniëls raad vergeten. Hij bekeert zich niet, maar gaat voort op zijn goddeloozen weg. Hij heeft Gods waarschuwing in den wind geslagen.
Twaalf maanden zijn voorbijgegaan.
Op het platte dak van zijn paleis, in een heerlijken lusthof, wandelt Nebucadnezar. Trotsche gedachten vervullen zijn hart. Wie is machtig als hij? Wie heeft zulke overwinningen behaald? Wie zooveel volken onderworpen? Zijn blikken weiden over Babel, zijn weelderige residentie. Welk een stad! Oninneembaar! Een ontzaglijke muur omringt haar. Sterke torens beschermen haar. In haar verheffen zich de schoonste paleizen en de prachtigste tempels; er is geen stad zoo schoon als deze met haar ‘hangende’ tuinen, haar kaden en losplaatsen, haar handel en verkeer! Nebucadnezars hart zwelt van trots, als hij dit alles aanschouwt. Mijn werk, zoo klinkt het daarbinnen. Ik heb Babel zoo schoon, zoo rijk gemaakt. En wat hij denkt, spreekt zijn mond uit. Den Heere vergetend, bij Wiens gratie hij regeert, en alleen zichzelf verheerlijkend, roept hij uit: ‘Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb, ter eer mijner heerlijkheid!’
Op 't zelfde oogenblik klinkt een stem uit den hemel: ‘Het koninkrijk is van u gegaan!’
Een vreeselijke ziekte grijpt hem aan, een krankheid der ziel. Als een arme waanzinnige wordt hij verstooten; als een beest moet hij, dag en nacht, buiten blijven; geen ander voedsel dan gras nuttigt hij; zijn haar en nagels groeien, zonder gekort te worden. Want de trotsche, machtige koning van weleer verbeeldt zich nu in zijn waanzin een beest te zijn .... Zoo gaan zeven jaren voorbij.
Dan doet God zijn bewustzijn terugkeeren. Zijn verstand komt weer in