Al spoedig blijkt de waarheid van zijn woorden: de Chaldeën hebben de Egyptenaren verdreven en opnieuw omringen zij Jeruzalem.
Ofschoon gevangen, houdt Jeremia toch niet op te prediken; het volk raadt hij aan, zich niet langer te verdedigen, maar zich over te geven. Ieder, die dit doet, zal ten minste nog zijn leven redden.
De vorsten van het volk, Jeremia's bitterste vijanden, zijn zoo verbeten op hem, dat zij hem zoeken te dooden. Maar de Heere belet het hun nog.
In het geheim laat de zwakke koning Zedekia Jeremia vóór zich brengen. ‘Wat moet ik doen?’ vraagt hij. ‘U overgeven aan de Chaldeën, o koning. O, hoor toch naar mij, hoor toch naar God, die het u gebiedt!’ Helaas, Zedekia doet het niet. Hij durft het niet. Hij is bang voor de wraak der vorsten.
Twee jaren, nadat de Chaldeën voor Jeruzalem zijn verschenen, doorbreken zij den noordelijken muur der stad. 't Is gedaan met Jeruzalem. Wie kan nog weerstand bieden? Het uitgehongerde volk? De koning?
Zedekia vlucht. Wat zal het baten? Snelle ruiters ijlen hem na. En terwijl in Jeruzalem het bloed bij stroomen wordt vergoten, terwijl de tempel en de trotsche paleizen in vlammen opgaan, wordt Zedekia dicht bij Jericho achterhaald en gevangen genomen. Straks slacht men voor zijn oogen zijn zonen, en zijn vorsten! En dan, o schrikkelijk lot van dezen laatsten koning, dan steekt men hem de oogen uit en voert hem, in koperen ketenen geklonken, naar Babel. Daar blijft hij tot zijn dood opgesloten in den kerker!
Het volk des lands wordt, op weinigen na, naar Babel gevoerd. Gods wraak is gekomen! Hij laat zich niet bespotten!
Op de puinhoopen van de rookende, uitgeplunderde, platgebrande stad, zit eenzaam een man. Het is Jeremia. Hoor, hoe hij klaagt:
‘Och, dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen, zoo zou ik dag en nacht beweenen de verslagenen van de dochter mijns volks. Juda is in gevangenis gegaan vanwege de ellende en vanwege de veelheid der dienstbaarheid.
Om deze dingen ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de trooster, die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is. Mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft.’
O, hoe treurig, hoe verlaten voelt hij zich. Niets dan ellende ziet hij rondom zich.
‘Hij zag het land aan en het was ledig;
hij zag naar den hemel en zijn licht was er niet;
hij zag de bergen aan, en ze beefden,
de heuvelen en zij schudden.