De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend88.
| |
[pagina 172]
| |
van Juda week geheel, mèt zijn vorst, af van den dienst des Heeren. Zal het met Juda gaan als met Israël? Nog niet; nog zal God geen voleinding maken. De goddelooze Achaz heeft een godvreezenden zoon: Hiskia. ‘Wie zijn weg wel aanstelt, dien zal ik Gods heil doen zien,’ zoo heeft de Heere beloofd. Hiskia stelt zijn weg wèl aan: even ijverig als zijn vader de afgodendienst heeft ingevoerd, even ijverig is Hiskia in het uitroeien daarvan. Alle altaren, aan de afgoden gewijd, worden vernield. De koperen slang, eens door Mozes in de woestijn opgericht en sinds bewaard, werd door de Israëlieten als een god aangebeden. Hiskia verbrandt haar en noemt ze: Nehustan, d.i. een ijdel ding. Alle afgoderij is zondig. Zóó bestrijdt hij ze. Maar hij doet meer: het volk moet weer, als van ouds, den Heere dienen. En daarom opent hij de sinds jaren gesloten tempeldeuren; reinigt des Heeren huis, dat zoo schandelijk was verwaarloosd; stelt alles op zijn plaats; wijst priesters en levieten hun taak en roept heel het volk op, om het verbond met den Heere hun God, te hernieuwen. Dan wordt opnieuw het Paaschfeest gevierd, zooals in geen jaren was geschied. Welk een blijdschap in het land, welk een vreugde! Na het vieren van het Paaschfeest, dat veertien dagen had geduurd, inplaats van zeven, keeren allen verheugd naar hun huis terug. 't Is, alsof de dagen van David en Salomo weerkomen! Maar ... de vreugde wordt getemperd. Booze tijdingen komen. En angst en vrees vervullen weldra de harten. De Assyriërs naderen: de groote koning Sanherib, die Salmanezer is opgevolgd. Hij heeft al vele volken overwonnen, talrijke steden ingenomen. Nu is hij uitgetrokken, om tegen Egypte te gaan strijden. Onderweg zal hij Jeruzalem, de koningsstad, veroveren. Drie van zijn veldheeren, met een ontzaglijk groot leger, verschijnen voor de poorten. Ach, zal hier dapperheid baten? Wat zullen de paar duizend krijgers van Hiskia vermogen tegen de honderdduizenden van Assyrië? Wel heeft Hiskia getracht door groote geschenken, door schatten van goud en zilver, Sanherib te bewegen, hem met vrede te laten. Zelfs heeft hij het goud van de posten en deuren van 's Heeren tempel doen afsnijden, om van den Assyriër vrij te komen. Alles vergeefs! Sanherib is met geen goud of zilver te paaien. Hij moet Jeruzalem hebben! Op de muren staan de krijgslieden en zien het reuzenleger van den vijand. Daar nadert een der aanvoerders met zijn officieren. Het is de RabsakéGa naar voetnoot1) van den koning, van Sanherib den Grooten. Hij begint het volk op den muur | |
[pagina 173]
| |
Sanherib's Rab-sakê-vóór Jerusalem
| |
[pagina 175]
| |
toe te spreken. Hoort, hoe hij snoeft: Biedt toch niet langer tegenstand! Wat zou het u baten? Nog geen enkel volk heeft het tegen Sanherib, mijn heer, kunnen volhouden. Onderwerpt u. Wie zou u kunnen redden? Geen God en geen mensch! Opent uw poorten maar, dan zal het leven u gespaard worden. En mijn koning zal u dan overbrengen naar een ander land: een land van koren en wijn, brood en olijven, olie en honing! En spottend voegt hij er bij: De Heere zelf heeft mij immers geboden, tegen u op te trekken. Vertrouw maar niet op Hèm: Hij zal u niet verlossen. Hij wil het niet; Hij kan het ook niet! En dreigend roept hij ten slotte uit: Beef voor de wraak van Sanherib! Schrik grijpt het volk aan. Ook den koning. Want wat de Rabsaké zegt, is immers de waarheid: geen enkel koning, geen enkele stad heeft Sanherib kunnen weerstreven. Van waar zal dan Jeruzalems hulp komen? In dien uitersten nood begeeft zich Hiskia naar den tempel. En hij buigt zich neder voor zijn God. Want hij weet, dat de Heere machtig is te verlossen. En zie, daar komt reeds een boodschap van des Heeren profeet, Jesaja, om Hiskia moed in te spreken. ‘Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmee de dienaars van den koning van Assyrië Mij gelasterd hebben. Zoo zegt de Heere: Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht hooren zal en weder in zijn land keeren, en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen!’ En wel vernieuwt Sanherib zijn bedreigingen. Wel schrijft hij nog brieven vol dreiging tegen Jeruzalem en laster jegens den Heere, ... maar, Gods woord stelt den koning gerust. Laat Sanherib razen: Hiskia spreidt zijn brieven uit voor des Heeren aangezicht! Hij vraagt als 't ware een Goddelijk antwoord op deze schelding en lastering. Dat antwoord komt! Zie, de nacht spreidt zich over Jeruzalem en het Assyrisch leger. ‘Mijn is de stad,’ denkt de trotsche Sanherib. ‘Ze mòèt vallen; wie zou voor mijn macht niet bukken?’ O, Sanherib! Niet Jeruzalem zal vallen, maar gij! Nu, in dezen zelfden nacht. De Engel des Heeren gaat uit om uw leger te verslaan. Een schrikkelijke plaag woedt. Geen geluid wordt vernomen, maar het wraakzwaard Gods doodt in stilte, slaat neder zonder te sparen. Honderd vijf-en-tachtig duizend Assyriers liggen den volgenden morgen dood op hun leger! Doodelijke angst grijpt de overgeblevenen aan ... hier blijven ze niet langer ... en overhaast vluchten ze heen. Ook Sanherib. Beschaamd vliedt hij naar Ninevé. En niet als overwinnaar, maar als een verslagene treedt hij de | |
[pagina 176]
| |
poorten zijner stad weer binnen. Hij vindt er het zwaard gescherpt, dat ook hèm dooden zal: zijn eigen zonen doorsteken hem! In Jeruzalem klinkt het lied der verlossing ter eere Gods: ‘God is bekend in Juda, Zijn Naam is groot in Israël. Hij heeft verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild en het zwaard en den krijg!’ |
|