Arabieren versloeg hij. De Ammonieten moesten hem schatting opbrengen. En wijd en zijd was Uzzia's naam vermaard.
Een groot leger stond in zijn dienst. Sterke torens bouwde hij, om Jeruzalem te versterken. Maar ook vreedzame werken voerde hij uit. Om de veeteelt te bevorderen, liet hij putten graven, opdat er geen water voor het vee zou ontbreken. En, opdat de herders veilig, ook in afgelegen streken hun vee zouden kunnen weiden, liet hij daar torens bouwen tot hun bescherming: geen roovers zouden het dan wagen, hen aan te vallen. Ook was hij een liefhebber van den landbouw en op vele plaatsen stelde hij akkerlieden en wijngaardeniers aan, om rijkere oogsten te verkrijgen.
Zoo werd hij groot en machtig, want de Heere was met hem. Maar helaas ... toen verhief zich zijn hart. Toen werd hij hoogmoedig. Toen was hij niet meer tevreden met de plaats, die God hem had gegeven. Koning was hij, een machtig, groot koning; maar hij wou ook priester zijn. Hij beeldde zich in, dat hij stond bòven den hoogepriester zelfs, en dat de priesters slechts mochten dienen bij zijn gunst. Een gouden wierookvat nam hij in de hand. In zijn prachtig, koninklijk gewaad trad hij den tempel binnen, om op het gouden reukaltaar te offeren. Maar de getrouwe hoogepriester Azaria, en tachtig priesters met hem, gingen hem na. ‘Het komt u niet toe, koning Uzzia, den Heere te rooken, maar alleen den priesteren, Aärons zonen! Ga heen! Gij hebt overtreden, het zal u niet tot eere zijn van den Heere God!’
Zou Uzzia zich zoo laten wegzenden? Neen, dat nooit. De toorn bruiste in hem op... In hetzelfde oogenblik deinsden de priesters ontzet achteruit: op 's konings voorhoofd vertoonden zich plotseling de witte blaren van de vreeselijke ziekte der melaatschheid! Als een onreine stieten zij haastig den koning het heiligdom uit.
Tot zijn dood blééf Uzzia melaatsch. In een afgezonderd huis moest hij alleen en eenzaam wonen. En zelfs toen hij stierf, duurde zijn schande voort: hij werd niet begraven in den koninklijken grafkelder, maar in een aparten akker; want men zeide: hij is melaatsch!
Geleken deze vader en deze zoon niet veel op elkander? Mèt God begonnen, tégen God opgestaan; zonder God geëindigd.