luisterde noch vorst, noch volk. Pekah werd vermoord; en ... zijn moordenaar, Hoséa, werd koning. Hij was de laatste. Snel als een onweder kwam nu het Godsgericht over Israël. Hoséa moest jaarlijks schatting betalen aan Assyrië. Maar hij weigerde het. Hij hoopte op hulp van Egypte, wiens machtige koning met de Assyriërs in oorlog was.
Toen kwam Salmanezer, de koning van Assyrië, om wraak te nemen. Hoséa werd gevangen genomen en weggevoerd.
Nu was het land zonder koning: zonder aardschen en zonder hemelschen koning. De Heere wilde Zich niet meer inlaten met dit volk, dat Hem reeds lang verlaten had. Een vreeselijke tijd brak aan. Samaria werd door de Assyriërs belegerd. Drie jaar duurde het beleg. De honger binnen de poorten velde zijn duizenden; de pest versloeg zijn tienduizenden. Eindelijk viel Samaria. Schrikkelijk was de wraak van de vijanden over zulk een langdurigen tegenstand. De gansche stad werd verwoest en uitgemoord: vrouwen gedood, kinderen van steile rotstoppen neergesmeten. En duizenden en nòg eens duizenden mannen en vrouwen en kinderen werden als slaven weggevoerd naar steden, verre weg, in het reusachtige Assyrische rijk.
Vreemde volksstammen komen wonen in het land van Israël. Die vermengen zich met de weinige overgebleven Israëlieten. Zoo ontstaat het volk der Samaritanen: een vermenging van Joden en heidenen, een volk, dat den Heere offeranden brengt, maar dat óók zijn afgoden dient.
Zóó vervult God Zijn bedreigingen, en gaat het volk van Israël ten onder. Zal nu Juda zich laten gezeggen?