een van 's konings officieren. ‘Is uw komst met vrede?’ vraagt hij in den naam des konings. ‘Het gaat u niet aan,’ luidt het antwoord. ‘Voeg u bij mijn soldaten!’ De ruiter mag niet terug naar Jizreël.
Waarom niet? Jehu wil niet, dat daar te spoedig bekend zal worden, wat hij komt doen. Eenige uren te voren heeft een profetenzoon, op bevel van Elisa, Jehu tot koning gezalfd over Israël. Een vreeselijke taak is hem opgedragen. Hij moet Achabs huis uitroeien. Nog altijd is Gods bedreiging niet vervuld. Nog leeft Isébel, de goddelooze. Nog leeft Joram; nog leven Achabs nakomelingen. Nog wordt Baäl gediend, nog rooken de altaren in den afgodstempel tot zijn eer. Maar nu is de dag der vergelding gekomen.
Jehu, de wreker, nadert!
Als de eerste ruiter niet terugkeert, zendt Joram een tweeden. Hij is ongerust; wat heeft dit te beteekenen? Maar ook de tweede ruiter blijft uit. Jorams onrust klimt. En van den toren klinkt een stem: ‘Die daar nadert is Jehu; ik herken hem. In dolle drift rukt hij aan!’
Nu kan Joram het niet langer uithouden. Binnen enkele oogenblikken rijden twee wagens de poort van Jizreël uit. In den eenen zit Joram, in den anderen Ahazia. In vliegenden ren gaat het Jehu tegen. Weldra ontmoeten ze hem; juist op het stuk land, dat eens aan Naboth behoorde. ‘Is het vrede, Jehu?’ roept Joram.
‘Vrede? Neen, geen vrede! Thans is de dag der vergelding gekomen, voor u en uw goddelooze moeder, Isébel!’
Joram bemerkt, wat hem te wachten staat. Hij roept Ahazia, den koning van Juda, toe: ‘Verraad, Ahazia! Vlucht!’
En zelf doet hij den wagen wenden, om te ontkomen. Te laat! Jehu heeft zijn boog gespannen: de scherpe pijl doorboort Joram het hart. Stervend zinkt hij in zijn wagen, terwijl zijn bloed den bak vult.
En op het stuk land, waar eens Naboth stierf, werpt men Jorams lijk neer, ten prooi van de wilde honden en de roofzuchtige gieren. Ahazia's vlucht baat hem evenmin. Ook hij wordt gedood: twee koningen, één in boosheid en afgoderij, sterven tegelijk!
Voort rijdt Jehu. Er is nog meer te doen. Isébel moet óók sterven. Ze heeft reeds van den dood van Joram gehoord. Maar zij ontzet er niet van. Integendeel, onbeschaamd vertoont ze zich, in haar koninklijk praalgewaad, voor het venster van haar paleis. En als Jehu nadert, roept ze hem toe: ‘Moordenaar! Doodslager!’ 't Zijn haar laatste woorden. Op een wenk van Jehu stooten eenige van haar eigen kamerheeren haar naar beneden: zij valt te pletter! Haar bloed spat tegen den wand van haar paleis; tegen de paarden van Jehu's wagen. En de gansche stoet, die Jehu volgt, neemt zijn weg