hen veilig: geen vee in de stallen, geen oogst op het land, zelfs geen mannen of vrouwen of kinderen. Als slaven verkoopen ze die.
Zoo wordt op zekeren keer ook een meisje geroofd, en, ver van haar vaderland, ouders en vrienden, in Damascus als slavin verkocht! Ze komt in dienst bij de vrouw van een zeer voornaam man: den bevelhebber van het Syrisch leger: Naäman. Het Joodsche meisje dient God. Ze is een van die weinigen, die in waarheid den Heere vreezen. Hoe gaarne denkt ze terug aan den tijd, toen ze thuis was, toen ze met vader en moeder de knieën boog voor den God van Israël, of luisterde naar den trouwen profeet des Heeren: Elisa! Nu is dit alles voorbij! Alles? Neen, want ook in dit vreemde land blijft zij aan haar God getrouw.
Als ze dagelijks haar werk doet in de kamer van haar meesteres, bemerkt ze spoedig, dat er iets is, dat deze rijke, voorname vrouw neerdrukt en bezwaart.
En ook de oorzaak is haar spoedig bekend: Naäman is door een doodelijke kwaal aangetast: hij is melaatsch! Ongeneeslijk ziek! Want elken dag vreet de ziekte dieper in, en het einde kan slechts de dood zijn.
Verheugt ze er zich niet in? Naäman is toch een Syriër, een vijand van haar volk! Dat zij een slavin is, heeft ze dat ook niet aan hem te wijten?
Ja ... en toch, neen, ze haat hem niet. Integendeel, medelijden voelt ze met hem. Kon ze hem maar helpen; was hij maar... En als die gedachte bij haar opkomt, waagt ze het ook, die uit te spreken. Hoor, wat ze tot haar meesteres zegt: ‘Och, dat mijnheer voor het aangezicht van den profeet in Samaria was, die zou hem wel kunnen genezen!’
Haar woord treft het hart van Naämans vrouw. Ze brengt het hem over. En Naäman spreekt er van bij Benhadad. Zoo vindt het woord van het arme slavinnetje een plaats in het koninklijk paleis. En het vindt tegelijkertijd gehoor. Weinige dagen later begeeft zich een aanzienlijk gezelschap op reis. 't Is Naäman, met zijn bedienden. Schatten van goud en zilver, kostbare kleederen voert hij mee. Bovendien heeft hij een brief bij zich van Benhadad aan koning Joram. Daarin krijgt deze bevel Naäman te genezen. Als Joram dien ontvangt, is hij ten einde raad. Hoe kan hij dit! Een melaatsche reinigen! En toch eischt Benhadad het.
‘Hij zoekt oorlog, anders niet,’ zoo klaagt Joram. En bange vrees vervult het hart van den koning en zijn hovelingen.
Elisa hoort het. ‘Zend hem tot mij!’ laat hij den koning zeggen. ‘Dan zal hij weten, dat er een profeet des Heeren in Israël is!’ Wat onmogelijk is bij de menschen, koning Joram, dat is mogelijk bij God. Weet gij dat niet?
Daar rijdt Naäman, de gunsteling van den Syrischen koning, de beroemde