79.
‘Is er geen god in israel?’
In het koninklijk paleis te Samaria is een zieke. Ernstig laat zich de krankheid aanzien, en nergens schijnt genezing te vinden. Die zieke is Ahazia, de zoon van Achab en Isébel. Uitziende uit een venster in zijn opperzaal, is hij plotseling voorover gestort. Zóó heeft hij zich bezeerd, dat hij zijn bed niet kan verlaten.
Wrevelig en ongeduldig ligt hij daar neer. En dat hem dit nù juist moest treffen! Hij hunkert er naar, weer beter te zijn; zich het harnas aan te gespen en zijn strijdwagen te beklimmen. De Moabieten, die hem tot nu toe onderworpen waren, zijn tegen hem opgestaan. En nu kan hij zelfs die opstandelingen niet straffen.
Geen gebed rijst van Ahazia's lippen, ten minste geen gebed tot den Heere. Zulk een gebed leerde hem zijn vader nooit, noch zijn moeder! Op de afgoden stelt hij zijn vertrouwen; hij, de koning van Israël, Gods uitverkoren volk!
‘De Heere is God!’ zoo heeft nog kort geleden Israël op den Karmel geroepen. Neen, maar Baäl-Zebub, het beeld van Ekron, in het Filistijnsche land, diè is god! En God den Heere ten hoon, zendt Ahazia een gezantschap om Baäl-Zebubs hulp in te roepen, en hem te genezen.
Kan God de Heere smadelijker getergd en gruwelijker gehoond worden? Daar treedt 's konings boden een man in den weg. Gebiedend heft hij zijn hand op. Stil staan ze en luisteren naar hem. En ernstig klinken hun deze woorden in de ooren: ‘Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gij heengaat, om Baäl-Zebub te vragen? Daarom, nu zegt de Heere alzoo: Gij zult niet afkomen van dat bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven!’
Die boodschap brengen de gezanten hun koning weer. Ahazia's toorn bruist op. ‘Wie is de vermetele, die zoo spreken dorst?’
‘Hij was een man met een harig kleed en met een lederen gordel gegord om zijn lenden,’ antwoorden ze. ‘Het is Elia!’ roept de koning uit. O,