78.
Zonde en straf.
Twintig mijlen ten noorden van Samaria ligt Jizreël. Daar heeft Achab zich een weelderig zomerverblijf laten bouwen. Welk een heerlijke omgeving, wat een prachtige vergezichten!
Achab verlustigt er zich in. Hij doorwandelt zijn schoon aangelegde tuinen. En toch is hij niet tevreden: hij wil zijn bezittingen vergrooten. Aan zijn hof grenst een schoone wijngaard. Ha! dien moest hij er bij hebben. Maar dat is immers wel in orde te krijgen? Hij zal Naboth, den eigenaar van dien wijngaard, voorslaan hem te verkoopen of te verruilen. Maar hoe? Weigert Naboth?
Hij weigert! Hij wil zijn vaders erfdeel niet afstaan. Hij màg niet. Want Naboth is één van de weinigen in Israël, voor wien Gods gebod meer geldt, dan dat van den koning. En heeft God niet uitdrukkelijk in Zijn heilige wet verboden het vaderlijk erfdeel te verkoopen?
Heel Achabs schoone plan valt in duigen. Hij zal Naboths wijngaard niet bezitten. Nijdig begeeft hij zich in zijn paleis; zoekt zijn slaapvertrek op; legt zich te bed, en, mokkend als een koppig kind, keert hij het aangezicht naar den wand!
Isébel hoort er van. Ze lacht hem uit! Wees gerust Achab, ik zal u Naboths wijngaard bezorgen. Zoudt gij u de wet laten voorschrijven door Naboth, door Naboths God?
Ze laat zich schrijfgereedschap brengen. En weldra zijn haar brieven klaar. Haar bedienden bezorgen ze bij de oversten van Jizreël. Wat staat er in? O, iets laags en gemeens!
Naboth moet sterven. Laat valsche getuigen hem beschuldigen van Godslastering en majesteitsschennis. En veroordeel hem dan ter dood. Steenig hem.