Met driftige stappen treedt Achab op Elia toe. De toorn vlamt in zijn oogen. Ha! daar is de man, dien hij zocht, dien hij overal vergeefs liet naspeuren. En hij roept Elia, met van woede trillende lippen, toe: Zijt gij daar, o beroerder van Israël?
Onbevreesd staart Elia hem aan. Hard klinkt het den koning toe: Niet ik heb Israël beroerd! Maar gij, en Isébel, door uw afgoderijen!
Ga heen, zegt Elia, roep het volk en uw priesters naar den berg Karmel. Ik zelf zal daar ook komen. En dàn zal voor ieder blijken, wie God is: de Heere of Baäl!
Eenige dagen later is op den Karmel een ontzaglijke menschenmassa verzameld. In haar midden staat Elia. Ieder luistert naar hem. Hoor, daar klinkt zijn stem: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Kies, kies toch: òf den Heere òf Baäl.
Thans zal het voor elk duidelijk worden, wie God is. Gij, priesters van Baäl, bouwt een altaar; ik zal er ook een bouwen. Leg het offerdier er op; ik zal het mijne op mijn altaar leggen. Maar breng er geen vuur bij. Gij niet; ik ook niet. Uw Baäl is immers de zonnegod? De vuurgod? Welnu, roep tot hem, dat hij vuur van den hemel zende en uw offer vertere! Ik zal tot den Heere roepen. En de God, die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn!
Ja, roept het volk, dat is recht!
Vergeefs roepen de Baälspriesters tot hun god om vuur. Tevergeefs springen ze tegen het altaar; tevergeefs snijden en steken ze zichzelf met messen en priemen. Hun god is doof, is stom, is blind.....
En dat blijkt nu voor aller oog! Maar ... zal de Heere, Elia's God, antwoorden? Zal Hij vuur zenden?
Nadert tot mij! roept Elia 't volk toe. Ze naderen. Wat kunnen de Baälspriesters hun nog schelen?
De twaalf steenen van een verbroken altaar des Heeren richt Elia weer op. Twaalf steenen, één altaar; twaalf stammen, één volk, met één God!
Op het altaar schikt hij het offer; om het altaar maakt hij een groeve. En voor aller oog overgiet hij het altaar en het offer overvloedig met water, zoodat de groeve er omheen er mee gevuld wordt.
Nu knielt hij neer. Zijn gebed stijgt tot God. En nog, terwijl hij bidt, antwoordt de Heere. Het vuur daalt neer: in een oogwenk staat het gansche altaar in vlammen; het offer wordt verteerd; de vreeselijke vuurgloed lekt zelfs het water uit de groeve op!
Eén stem van allen klinkt nu over den Karmel: De Heere is God! De Heere is God!