hij daarbij in zijn vrouw, een heidensche prinses van Sidon: Isébel. Voor haar bouwt hij een tempel, waar zij Baäl, den god van haar land, kan dienen. En al spoedig buigt bijna geheel Israël de knieën voor den afgod der Sidoniërs.
Zijn er dan geen mannen en vrouwen meer, die trouw blijven aan den dienst des Heeren? Ze zijn er nog, maar... o, zoo weinig. Een enkele hier en daar. In het Overjordaansche land woont ook nog een profeet des Heeren: Elia. Hij ziet, hoe het volk den Heere verlaat; hoe Isébel en Achab Gods profeten dooden. En het is hem zoo bang om het hart. Waarom? Vreest hij ook eerstdaags te zullen vallen door het zwaard der vervolging? O neen, hij denkt niet aan zichzelf. Hij denkt aan zijn volk; aan hun zonde en goddeloosheid; aan Gods straffen en bedreigingen. Kan niets zijn arme volk meer tot den Heere doen wederkeeren?
Daar werpt hij zich op de knieën. Luister: hij bidt. ‘O Heere, houd toch den regen in en laat geen vruchtbaarmakenden dauw de velden meer bedekken!’ - Welk een vreeselijk gebed. Geen dauw en geen regen! Moet dan mensch en beest vergaan van honger? O, wat een wraakzuchtige man!
Wraakzuchtig? Zijn hart brandt van liefde voor zijn volk en zijn God. En als hij zoo bidt is het alléén, opdat de nood het volk tot inkeer zal brengen, dat het weer naar God zal vragen. Het dwaze volk meent, dat Baäl vruchtbaarheid aan de aarde kan schenken. Het moet inzien, dat God-alleen de Bron is van àlle zegeningen.
Elia's gebed wordt verhoord.
Plotseling verschijnt in Achabs paleis, te midden der wufte hovelingen, een man met een boetekleed aan. Een kemelsharen mantel dekt hem; een lederen gordel houdt het lange gewaad opgeschort. Streng blikt hij den koning aan. En somber klinkt zijn profetie in de ooren van den lichtzinnigen koning en het goddelooze hof: ‘Zoo waarachtig als de Heere leeft, voor Wiens aangezicht ik sta: Geen dauw of regen zal er zijn in de komende jaren, tot dat ik u het tegendeel aankondig.’
Geen woord méér. De boetprofeet vertrekt.
Wie was die dwaas? Laat hem praten en dreigen. Zal hij den hemel kunnen sluiten? En den dauw tegenhouden?
Maar ... spoedig blijkt, dat Elia's dreiging ernst is. Reeds den volgenden morgen is wei en akker kurkdroog gebleven. De dagen worden tot weken, de weken rijen zich tot maanden en geen druppel valt op de dorstende aarde. Het gras schroeit bruin en zwart; het versterft. De boomen verliezen hun bladeren, naakte takken schijnen klagend te roepen om water. De akkers liggen dor en kaal. In de bosschen zwijgt het vogelenkoor; in de vlakte schreeuwen de herten naar de waterstroomen. Vergeefs! Geen wolkje, hoe