Het zal niet moeilijk zijn, ook hem te misleiden. Zijn oogen staan immers stijf van ouderdom; hij kan immers niet meer zien!
Maar ..., hoe schrikt de koningin. Nauwelijks heeft ze den dorpel van Ahia's huis overschreden, of daar hoort ze zich door den profeet toeroepen: ‘Kom in! gij huisvrouw van Jerobeam! Waarom stelt gij u dus vreemd aan? Want ik ben tot u gezonden met een harde boodschap!’
't Is, als zinkt ze neer in een afgrond. O, wat zal er volgen.....
‘Ga heen, zeg Jerobeam (zoo zegt de Heere): Ik heb u gesteld tot een voorganger over Mijn volk. Maar in plaats van Mij te dienen, hebt gij andere goden gemaakt, en Mij hebt gij achter uw rug geworpen. Daarom zal uw rijk niet bestaan; uitgeroeid wordt uw huis. Die van Jerobeam in de stad sterft, zullen de honden eten; die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten: de Heere heeft het gesproken!’
Ach, ach! hoe doorboort ieder woord haar hart!
Maar het vreeselijkste moet nog volgen. Hoor: ‘Ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zoo zal het kind sterven!’
Daar gaat de koningin ... Alle hoop is vervlogen. Doodelijke angst beklemt haar hart. Zal ze dan zelfs haar zoon niet levend weerzien? Elke stap brengt haar nader ... bij zijn lijk?
Als ze haar voet zet op den dorpel van het paleis, blaast Abia den laatsten adem uit... Wat baat het haar, of ze zich luid schreiend op den doode werpt, of ze dat koude, witte gelaat nog liefkoost?
Straks wordt Abia begraven. Heel Israël beklaagt hem. Deze alléén uit Jerobeams huis komt in 't graf. Er is wat goeds voor den Heere in hem gevonden: in zijn jonge hart woonde de vreeze van God.
Gelukkige Abia!
Dwaze, ongelukkige Jerobeam! Wat zijn de vruchten der zonde bitter! Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen.....