wijze woord van zijn vader: ‘Een zacht antwoord keert de grimmigheid af, maar een smartend woord doet den toorn oprijzen.’
Als het volk hoort, hoe Rehabeam hun verzoek afslaat, en hun harde, booze woorden toevoegt, roepen ze toornig uit: Weg met Rehabeam!
Nu is het Jerobeams beurt. Hèm kroont het ondankbare volk: het huis van David keeren ze den rug toe. Wel probeert Rehabeam met geweld de mannen van Israël onder zijn gezag te houden: 't is tevergeefs. Adoram, zijn schatmeester, dooden ze. Davids schoone rijk is voorgoed in tweeën gesplitst: Het rijk der tien stammen en het rijk van Juda. Ahia's profetie wordt vervuld!
Hoe gelukkig voelt Jerobeam zich! Maar hij vergeet, wat Ahia toch óók had gezegd: God zal uw rijk bevestigen, als gij Hem dient!
God dienen, Die hem zoo groot heeft gemaakt? Jerobeam denkt er niet aan. Ziet maar eens, wat in Bethel en in Dan staat opgericht. Een gouden kalf! En daarbij een altaar, om er op te offeren. Priesters heeft hij in zijn land niet. Die zijn allen naar Juda vertrokken. Zij blijven den Heere trouw. Welnu, geen nood. Jerobeam stelt zèlf priesters aan; wie wil, kan priester worden. Want in geen geval mag het volk naar Jeruzalems tempel. Hij vreest, dat dan velen zullen terugverlangen naar het oude koningshuis; dat ze hem zullen afvallen. Daarom moeten ze voortaan hun feesten vieren in Bethel en in Dan.
Zelf wil hij vóórgaan. Te Bethel verschijnt hij in koninklijke praal. En met eigen hand zal hij het offer aansteken: de rookwolken stijgen omhoog; de priesters trompetten; het gejuich van het volk weerklinkt!
Wie is die man, die daar door de schare heendringt tot vlak voor het altaar? Zijn gelaat staat ernstig en dreigend. Hij bekommert zich niet om de booze blikken, die de koning op hem werpt. 't Is een profeet des Heeren uit Juda. ‘Altaar, altaar!’ zoo klinkt zijn sombere profetie, ‘op u zullen menschenbeenderen geofferd worden: de beenderen uwer afgodspriesters. Een koning uit Juda zal dat doen. En dit is het bewijs van de waarheid mijner woorden: dit altaar zal gespleten en de asch worden uitgestort!’
Een plotseling gekraak wordt vernomen: het altaar scheurt! Maar Jerobeam ontstelt niet. Toornig strekt hij de hand uit. Hij wijst zijn knechten den profeet aan. Met van woede trillende lippen beveelt hij: ‘Grijpt hem!’
Geen zijner knechten volgt het bevel op: vol schrik staren ze hun koning aan, Jerobeams arm is verstijfd en hij kan dien niet meer naar zich toe halen. Waar is nu zijn macht?.....
Israël moet zien, welk een dwaasheid het doet, met God te verlaten. Hoor! Uit Jerobeams mond klinkt een bede: ‘Laat toch mijn hand tot mij mogen