Heeren vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele; maar laat mij in de hand van menschen niet vallen.’
En dan gebeurt het schrikkelijke. De vreeselijke pest doet haar rondgang. En duizenden vallen als haar slachtoffers. Het gekerm gaat op uit dorp en stad, uit hut en paleis ... Daar vallen ze nu, als rijpe korenhalmen voor de zeis, de duizenden, waarop de koning roemde, en vertrouwde ... Zeventigduizend.....
Als de plaag Jeruzalem genaakt, verdubbelt Davids ernstig smeeken tot God om afwending van dit schrikkelijk strafgericht. En de Heere hoort. Hij is genadig en barmhartig. In Zijn toorn gedenkt Hij des ontfermens.
Boven Arauna's dorschvloer heeft David voor 't eerst den engel des verderfs gezien; hier moet' hij nu een altaar oprichten. God ziet Davids offer aan, en neemt de doodelijke plaag weg.
Nog eenmaal moet David ondervinden, hoe een zijner zonen, Adonia, hem van den troon tracht te stooten. Adonia heeft zich van de hulp van Joab verzekerd. Maar het baat hem niet. God vernietigt den raad der goddeloozen. Niet Adonia, maar Salomo, zal des konings opvolger zijn. En terwijl Adonia al zeker denkt te zijn van den troon, laat David, door Bathseba en door den profeet Nathan gewaarschuwd, Salomo tot koning uitroepen! Het luide gejubel van het volk verkondigt Adonia en Joab, dat hun schandelijk plan volkomen mislukt is.
Niet lang daarna sterft David. In vrede. Want hij weet, dat een eeuwig Huis hem door God is bereid.