‘Zoo waarachtig als de Heere leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des dood! En dat ooilam zal hij viervoudig weergeven!’
Hij zal toonen, dat hij Koning, dat hij rechter is; zulk een misdadiger zal zijn rechtvaardige straf niet ontloopen!
Maar ... daar treedt Nathan op hem toe; hij strekt de hand naar hem uit; strak ziet hij den koning aan, en onvervaard roept hij uit: ‘Gij zijt die man!’
Hoe verandert de koning plotseling! Het rood der schaamte rijst op zijn voorhoofd; hij valt terug in zijn troonzetel en durft de oogen niet opheffen!
Ja, hij is die man. In één oogwenk begrijpt hij, wat Nathan bedoelt. En op hetzelfde oogenblik voelt hij zijn zonde, zijn gruwelijk kwaad. Hij is die man! En niet een ooilam heeft hij gestolen; neen, véél ernstiger, duizendmaal erger is het kwaad, dat hij heeft bedreven. Hij heeft de vrouw van zijn trouwen dienstknecht Uria tot de zijne genomen; en opdat zijn misdrijf niet zou uitkomen, heeft hij Uria doen sterven. Joab, zijn krijgsoverste, is zijn gewillige handlanger geweest en Uria werd vóóraan in den strijd geplaatst, waar hij wel sneuvelen moèst.
David, de koning, een dief!
David, de koning, een echtbreker!
David, de koning, een moordenaar!
Diep ellendig voelt hij zich. Want hij ziet thans in, hoe zwaar hij heeft gezondigd. En hij kermt het uit: ‘Gena, o God, gena!’
Hoe zullen nu de goddeloozen juichen! En spottend zullen ze zeggen: ‘Is dat die vrome man, die godvruchtige koning?’ De vijanden des Heeren schimpen en lasteren. Om Davids wil wordt de Heere gesmaad. En dàt weegt hem 't zwaarste; dàt smart hem 't meest!
God hoort David smeeken; Hij ziet zijn oprecht berouw. En Hij vergeeft zijn zonde. Maar de kastijding kan niet uitblijven. Tot Davids loutering is ze. En opdat de vijanden zien, dat de Heere een heilig en rechtvaardig God is.
Het zwaard zal van Davids huis niet wijken! En zijn pasgeboren zoon zal sterven.....