schrikt. Zijn hovelingen zijn bang voor hem. Hoe donker kijken die koningsoogen; hoe wild rollen ze vaak in de kassen! Dit is geen lichaamslijden; dit is een ziekte der ziel. Alleen schoone muziek kan verademing brengen. Davids harpspel is wijd en zijd bekend. Hij wordt den koning aanbevolen. En zoo komt David als harpspeler in Sauls dienst. Als dan Sauls oog zoo boos staarde, greep David het speeltuig: dan ruischte zijn zilveren snarenspel en ... 's konings booze trekken ontspanden zich. Voor een tijd week de booze geest.
Saul weet niet, dat David de gezalfde ten koning is. Hij bemint hem. Hij wil hem wel steeds bij zich houden. En David? O, hij heeft geen haast, om koning te worden. Hij kan wachten. Wachten op Gods tijd, want, die gelooven, haasten niet. Hij blijft de nederige schaapherder uit Bethlehem.
Weer schalt de krijgsbazuin! De Filistijnen rukken opnieuw ten strijde tegen Israël. David keert terug naar Bethlehem en hoedt op nieuw zijn schapen. Drie van zijn broeders moeten dienst nemen in Sauls leger. Geruime tijd verloopt; niets verneemt vader Isaï van zijn zonen. Hij wordt ongerust en daarom zendt hij David op kondschap uit. In zijn herdersgewaad, met staf en slinger, onderneemt deze den tocht. Hij bereikt het leger. Hij ziet zijn broeders en brengt hun de groeten van vader over. Maar .... wat is dat? Uit het kamp van de Filistijnen, daar aan de overzijde van het dal, is een man verschenen. Zijn daverende stem jaagt ieder angst aan. 't Is Goliath, een reus, afkomstig uit Gath. Verwonderd, maar al spoedig verontwaardigd, hoort David hem aan. Want die reus smaadt en vloekt Israël en ... Israëls God. Hij daagt een der mannen van Israël uit tot den strijd. Wint Goliath, dan heeft zijn volk overwonnen. Zegepraalt een man uit Israël, dan zijn de Israëlieten overwinnaars. De strijd tusschen twee mannen zal alles beslissen.
Maar... niemand uit Israël dùrft. Ook niet, al belooft Saul groote schatten, ja, de kroonprinses Merab, tot vrouw, aan hem, die den reus verslaat.
Niemand? Ja, één. David! Hoe Eliab hem ook hoont, David meldt zich bij Saul aan. Maar Saul schudt bedenkelijk het hoofd. Die herder, die jongen nog? ‘In Gods kracht,’ zegt David, ‘doodde ik eens, terwijl ik mijn schapen hoedde, een leeuw en een beer. Zóó zal ik den godslasteraar slaan. God zal mij helpen!’
Dit sterke geloof doet Saul beschaamd staan. Ja, dàn, dàn zal het kunnen. Maar ... moet David geen pantser aantrekken; geen helm opzetten? David laat toe, dat men hem zóó kleedt, maar hij kan zich in dit stijve harnas niet bewegen. Hij legt het af. Vijf gladde steenen zoekt hij in de beek, legt ze in zijn herderstasch, den slinger houdt hij in de hand. Zóó trekt hij tegen