Alleen? Haar schoondochters, Orpa en Ruth, blijven bij haar. Ze voelen medelijden met haar ongelukkige schoonmoeder.
Naomi verlangt terug naar Bethlehem, naar het land harer vaderen. Ze verneemt, dat de hongersnood is geweken. Wat bindt haar aan Moab? Naar Bethlehem wil ze, om dáár te sterven, bij haar volk, in haar eigen land. Ze gaat op reis. Maar Orpa en Ruth vergezellen haar. Ze kunnen niet van haar scheiden. Op de grenzen van het land gekomen, staat Naomi stil. Ze neemt afscheid van haar schoondochters. Ze raadt haar aan terug te keeren. En Orpa, schoon weenende, gáát. Maar Ruth blijft bij haar, hoe Naomi ook aandringt, om haar alleen te laten. Hoor, hoe Ruth Naomi liefheeft; hoe ze bovenal liefheeft den God van Naömi. ‘Waar gij zult heengaan, zal ik heengaan, want uw volk is mijn volk; uw God is mijn God!’
Eén in liefde tot elkaar; in liefde tot Israëls God reizen Naömi en Ruth samen voort. Naar Bethlehem. ‘Is dit Naömi?’ vragen, vol verwondering, de vrouwen, als ze haar de stad zien binnenkomen. Neen, ze herkennen haar bijna niet. En tòch, ze is het. ‘Noemt me niet Naömi; noemt mij Mara, want de Almachtige heeft mij groote bitterheid aangedaan. Vol toog ik weg, ledig heeft mij de Heere doen wederkeeren!’ Zoo klaagt Naömi. Wat vreugd zou nog voor háár weggelegd zijn?
De dagen van den oogst zijn aangebroken. Ruth bedenkt zich niet lang. Ze gaat er op uit om aren te lezen. Ze kent de mannen van Bethlehem niet. Ze weet niet op wiens akker zij zich bevindt; maar de Heere bestuurt haar schreden. 't Is Boaz' veld. Boaz is een rijk, een vriendelijk, een Godvreezend man. Hij spreekt haar aan. Hij bemoedigt haar. Ze moet niet op een ander veld gaan. Als ze dorst krijgt, mag ze naar de vaten gaan, waaruit de maaiers drinken, om haar dorst te lesschen. Want Boaz heeft van haar edel gedrag gehoord. ‘De Heere vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen van den Heere, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt, om toevlucht te nemen!’
Als het etenstijd is, doet Boaz haar bij zijn knechten aanzitten en zet haar spijze voor. En als straks het werk weer aanvangt, zegt hij tot de maaiers, dat ze met opzet wat halmen moeten laten vallen, opdat Ruth een goeden oogst hebbe.
Dien heeft ze. Naömi verwondert zich er over, dat ze zóóveel heeft opgelezen. Bij wien zijt ge geweest? vraagt ze. ‘Bij Boaz,’ luidt Ruths antwoord.
Dan grijpt Naömi moed. Ze ziet hierin Gods hand. ‘Boaz is ons nabestaande,’ zegt ze. ‘Hij is een van onze lossers!’ Het was een wet in Israël, dat, wanneer iemand bij zijn dood een akker had nagelaten, de naaste bloed-