van den sterke. Raadt gij nu: welke spijze; welke zoetigheid; wie is de eter; wie is de sterke?’
Maar dat kùnnen ze niet raden. Nooit. En nu komt hun haat aan het licht. Wat zullen ze straks tot Simson moeten zeggen; wij weten het niet? Tot dien verachten Israëliet? Ze moèten het raden. En als zij het tòch niet kunnen, dreigen ze Simsons vrouw met den dood, indien deze niet zorgt, achter het geheim te komen en het hùn mede te deelen. Dan wordt de jonge vrouw bevreesd. En in plaats van Simsons hulp in te roepen tegen die trouwelooze mannen, houdt ze zóó lang bij hem aan, dat hij haar de geschiedenis van den leeuw verhaalt. Nu weten de dertig het ook spoedig.
Op den gestelden dag smalen ze: Och, wat is zoeter dan honing; wat is sterker dan een leeuw?
Simson is verraden; hij begrijpt het. Maar hij zal zich wreken. Zeker, ze zullen hun wisselkleederen hebben. Zie maar, daar gaat hij den weg op naar de Filistijnsche stad Askelon: de Geest des Heeren wordt vaardig over hem en hij slaat dertig Askelonieten dood. Hun kleederen zendt hij aan de verraders te Timnath.
Het is zijn eerste slag onder de Filistijnen. Want God heeft hem er aan herinnerd, dat hij zijn volk moet verlossen. Hij alleen. Zonder leger; alleen door de kracht des Heeren.
Simsons naam is spoedig bij de Filistijnen geducht. Herhaaldelijk slaat hij hen: éénmaal zelfs duizend man op één dag. En zijn wapen was slechts een verdroogd ezelskinnebakken, dat hij daar vond liggen aan den weg!
Israël erkent hem als Richter! Twintig jaar lang strijdt hij voor zijn volk en verlost hen uit het geweld der vijanden. Zijn reuzenkracht is het schild, dat Israël beschermt. Maar ... die kracht zal hem alleen baten, als hij zijn God getrouw blijft!
En ... dat doet Simson niet. Een schoone, maar slechte Filistijnsche vrouw, Delila, verleidt hem tot zonde. En aan háár maakt hij het geheim van zijn kracht bekend, als ze hem er dag aan dag toe prest. Want 5500 zilverlingen kan ze er mee verdienen, indien ze hem aan zijn vijanden overlevert. ‘Indien mijn haar werd afgesneden, zoo zou ik zwak wezen als al de menschen, want ... ik ben een Nazireër Gods!’
't Is zoo. Delila heeft haar zilverlingen verdiend. Terwijl hij slaapt, snijdt een man de zeven haarlokken van zijn hoofd af. De vijanden naderen ... hij wil zich op hen werpen ... Ach! hij wordt overmeesterd, gebonden; zijn oogen worden hem door de wreede vijanden uitgestoken en als een ellendige slaaf, met koperen ketenen geboeid, moet hij in de gevangenis den zwaren molensteen draaien.