De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
Gideon.
| |
[pagina 101]
| |
Ze zijn vreesachtig, ze durven niet strijden. Nu, ze mogen heen! Ach, hoe krimpt Gideons legertje. Slechts 10.000 man houdt hij over! Nog te veel! klinkt opnieuw 's Heeren woord. De 10.000 leidt Gideon op Gods bevel naar een beek. Ze kunnen daar drinken. En nu wijst de Heere driehonderd mannen aan, die mogen blijven. Staande schepten ze water met hun hand; als echte krijgers gunden ze zich zelfs den tijd niet, zich op de knieën te laten zakken, om zoo met den mond het water te kunnen bereiken. Is het niet, om den moed geheel te verliezen? Driehonderd man! Neen, nu zal nimmer het volk kunnen roemen: Wij hebben ons zelf verlost! Als nu de overwinning wordt behaald, is het enkel en alleen Gods werk! In den nacht zal de aanval plaats hebben. Maar vooraf moet Gideon nog even alleen, met Pura, zijn jongen, voortsluipen tot aan het uiterste van de vijandelijke linies. God zal hem bemoedigen door den vijand-zèlf. Zie, daar staat een wachtpost! Stil, Pura, niet verder! Luister, twee mannen voeren een gesprek! ‘Zie,’ zegt de een, ‘ik heb gedroomd. Een gerstebrood wentelde in ons leger; het raakte aan de tent van den bevelhebber en ... de tent werd omgerukt en vernield!’ ‘Weet ge niet, wat dit beduidt?’ antwoordt de ander. ‘Dit is niet anders dan het zwaard van Gideon. God heeft dit gansche leger in zijn hand gegeven!’ Gideons hart aanbidt vol dankbaarheid den Heere. Nu aarzelt hij niet langer. Hij neemt zijn maatregelen. 't Is middernacht. In een wijden kring staan Gideon en zijn driehonderd helden om het vijandelijke leger. Elk hunner heeft een bazuin; een ledige kruik, en daarin een brandende fakkel. Doodstil is het; niets beweegt; het reuzenleger der vijanden slaapt. Opeens! Daar schalt Gideons bazuin; daar schallen er driehonderd! En de kruiken slaan de driehonderd tegen elkander: op hetzelfde oogenblik vlammen de fakkels in den donkeren nacht! En hoor! Daar weerklinkt Gideons strijdkreet uit driehonderd kelen, dat het davert van rondom: ‘Het zwaard van den Heere en van Gideon!’ Doodelijk ontsteld ontwaakt het slapend leger. ‘Omsingeld!’ roepen ze uit. In de uiterste verwarring trekken ze hun zwaarden en houwen er op los ... ze dooden elkander! De Heere verschrikt hen. Ze schreeuwen van angst en ... vluchten! Dàn komen de mannen van Israël uit hun schuilhoeken en vervolgen den vijand. Velen vallen door het zwaard; zelfs hun Koningen worden gedood! Zoo heeft de Heere de overwinning geschonken! | |
[pagina 102]
| |
‘Wees gij nu onze Koning!’ zoo roept het dankbare volk tot Gideon. Maar nederig klinkt zijn antwoord: ‘Ik zal over u niet heerschen, ook zal mijn zoon over u niet heerschen, de Heere zal over u heerschen!’ |
|