De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
Zie, in de stad, waarin geen enkele verdediger meer te vinden is, dringen Jozua's soldaten binnen, die in hinderlaag hebben gelegen. Ze steken de stad aan brand! En als nu Jozua met zijn ‘vluchtend’ leger stand houdt, bevinden zich de mannen van Aï tusschen twee vuren. Spoedig is hun lot beslist: de stad wordt verwoest, en 12000 mannen en vrouwen vinden den dood. Niet ver van Aï ligt Gibeon. Slechts een marsch van zeven of acht uur zal het leger naar het Zuiden hebben te maken, en dan zal ook tegen deze stad de strijd ontbranden en de Gibeonnieten zullen het lot deelen van Jericho en Aï. In hun angst zoeken de mannen van Gibeon een uitweg. Dit weten ze: voor Israëls God kunnen ze niet bestaan. Geen strijd zal baten. Maar ... zullen ze met list hun doel niet kunnen bereiken? Ze denken na ... ze hebben iets gevonden! Eenige dagen later verschijnt voor Jozua een wonderlijk gezantschap. O, wat verre reis moeten deze mannen gemaakt hebben! Zie eens, hoe vermoeid en afgemat ze zijn! En hun kleederen, oud en bestoven; hun schoenen, oud en gescheurd en bevlekt; en het brood, dat ze met zich voeren, is droog als kurk en beschimmeld. ‘We komen uit een ver land,’ vertellen ze aan Jozua en de oudsten. ‘Dit brood was nog warm, pas uit den oven, toen we het meenamen. En ziet deze wijnzakken eens! Toen we ze bij de afreis vulden, waren ze nieuw; nu zijn ze gescheurd; we hebben ze moeten samenbinden. Onze schoenen en kleederen zijn oud geworden van de lange reis!’ Wat willen ze? Dat Jozua een verbond met hen maakt. Dat ze niet zullen aangevallen worden. ‘Gij woont toch niet hier in de buurt?’ onderzoeken de mannen van Israël. ‘O neen,’ antwoorden ze, ‘volstrekt niet. Maar we hebben gehoord van den Heere, uw God; van Zijn machtige wonderen in Egypte en aan de overzijde van den Jordaan. Dáárom zijn we gekomen.’ Jozua en de oudsten gelooven hen. En zonder den Heere te vragen, wat zij doen moeten, maken ze vrede met de bedriegers. Straks keeren de Gibeonnieten, want zij zijn het, die zoo listig te werk gingen, goedsmoeds terug naar hun stad. Ze hebben Jozua's woord, ja, Jozua's eed, dat hij hen bij het leven zal behouden. Gibeon is door list en bedrog gered. Als het bedrog ontdekt wordt, ontsteekt wel de toorn van het volk van Israël tegen hen, maar het eens gegeven woord breekt Jozua niet. Ze blijven leven, al moeten ze ook voortaan slavendiensten verrichten! Maar mogen ook de Gibeonnieten ontkomen, niet alzoo de overige Kana- | |
[pagina 97]
| |
anieten. Een harde strijd ontbrandt. Tevergeefs verzamelen telkens weer machtige vorsten hun legers. In vijf jaar tijds overwint Israël niet minder dan 31 koningen. Hun land wordt het erfdeel der Israëlieten. Iedere stam ontvangt zijn erfenis. En veilig onder zijn wijnstok en vijgeboom gezeten, gedenkt nu het volk aan de groote daden des Heeren. Gods belofte aan Abraham is vervuld. Dit land, waar hij nooit een voetstap bezat, is nu het eigendom van zijn zaad, dat geworden is als het zand der zee, en als de sterren in menigte. |
|