Niemand!
Niemand?
Vol moed trekt een leger van 3000 man naar de tweede stad, die nu aan de beurt ligt, naar Aï, op. De Heere zal ook deze in hun hand geven! Ach, als de Koning van Aï met zijn mannen een uitval doet, moet Israël al spoedig vluchten ... Zes-en-dertig hunner worden gedood, de rest keert als een verslagen hoop bij Jozua terug!......
Droefheid en angst maken zich meester van 't hart van Jozua en de oudsten. Hun kleederen scheuren zij! Stof werpen ze op hun hoofd, als degenen, die zwaren rouw dragen! Ach, heeft de Heere hen dan vergeten? Wat zullen ze beginnen? En als de andere Kanaänieten het hooren, wat zal het lot van Israël zijn? ‘Ze zullen ons,’ zoo klaagt Jozua voor Gods aangezicht, ‘omsingelen en onzen naam uitroeien van de aarde: wat zult Gij dan Uw grooten Naam doen?’
Dit is Gods antwoord: deze nederlaag is Israëls schuld; zij hebben 's Heeren gebod overtreden! En daarom kàn de Heere niet mèt hen zijn. Eerst moet de overtreder gedood! Want heilig is de Heere!
Den anderen morgen wordt, op Gods bevel, het lot geworpen, dat den schuldige zal aanwijzen. Juda's stam is geraakt! En straks uit dien stam... Achan!.....
Nu kan hij niet langer ontkennen. Daar staat hij, de schuldige, de verbondbreker, de oorzaak van den dood van zes-en-dertig mannen. ‘In mijn tent heb ik verborgen het zilver, de tweehonderd penningen, en het goud, en het Babylonisch overkleed!’
Het wordt opgegraven. Op een hoop geworpen.
En dan ... Dan voert men Achan, mèt zijn roof, met zijn zonen en dochteren, die, als hij, God verachtten, zijn ossen, zijn ezelen, zijn vee, zijn tent, àlles wat hij heeft, naar het dal Achor!
Daar sterven hij en zijn huis onder de steenen, die gansch Israël op hen werpen. En daarna verteert het vuur de lijken en al wat Achan toebehoorde! Ten slotte richt men een grooten steenhoop over hem op! Oók een gedenkteeken! Maar nu van den toorn des Heeren over de verachters van Zijn verbond!