‘die vreemdelingen, die van avond bij u gekomen zijn, want het zijn spionnen!’
‘Onmogelijk!’ antwoordt ze, ‘want die mannen zijn vóór het poortsluiten al vertrokken. Maar zet ze na, spoedig, dan zult ge ze zeker inhalen!’
En de boden, (waarom zouden ze haar niet gelooven?) vertrekken ijlings, opdat de spionnen niet ontkomen zullen.
Hoe komt Rachab er toch toe, zóó te handelen? Te heulen met de vijanden van haar volk?
Rachab heeft, evenals alle menschen in Jericho, gehoord van de veroveringen der Israëlieten. Méér! Zij heeft gehoord van den machtigen God van Israël! En haar hart heeft gebeefd! O, zij was zulk een slechte vrouw geweest. Heel Jericho kende haar daarvoor! Maar eerbied en vreeze heeft haar hart vervuld, toen ze vernam van den God van hemel en aarde. Hij is de Heere! had ze bij zich zelf uitgeroepen. Dien God wil zij voortaan dienen, Hèm gelooven! En de dienaren van dien God zal zij beschermen en redden.
Zóó heeft ze door het geloof de verspieders verborgen.
Nu begeeft ze zich naar boven. ‘Ik heb u het leven gered,’ zegt ze tot de verspieders. ‘Want de Heere, uw God, is de Almachtige; Hij heeft u dit land gegeven. Och, spaart nu ook mij en mijns vaders huis. Redt ons, dat wij niet omkomen! Zweert me, dat gij ons niet zult ombrengen!’
Gaarne beloven de twee het. Aan een scharlakenrood koord laat Rachab de verspieders uit een venster zakken: zoo komen ze onbemerkt buiten de stad. Dit scharlakenroode koord zal ze, zoo spreken ze af, aan haar venster binden en naar buiten laten afhangen. Dat zal een teeken zijn voor heel Israël, dat dit huis en allen, die hier binnen zijn, moet gespaard blijven.
Nu vertrekken de verspieders. In de duisternis van den nacht zoeken ze een schuilhoek in 't nabije gebergte. God waakt over hen. De vervolgers vinden hen niet. En na drie dagen komen ze veilig bij Jozua in het leger terug.