macht, die hen uitleidde uit Egypte, het diensthuis. Hij heeft hun herinnerd aan Gods zorg over hen, veertig jaar lang; maar ook aan hùn murmureeringen en ongehoorzaamheid. Hij heeft hen vermaand in het vervolg naar Gods stem te hooren, Hem getrouw te dienen. En daarna heeft hij hen gezegend: stam voor stam! Zijn laatste woorden, tot het gansche volk gesproken, waren zoo schoon.
‘Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk! Gij zijt een volk, verlost door den Heere, het schild uwer hulp en die een zwaard is uwer hoogheid. Daarom zullen zich uw vijanden geveinsdelijk aan u onderwerpen en gij zult op hunne hoogten treden!’
En nu beklimt hij den Nebo! Alleen!
Is zijn hart niet vol droefheid? Want hij weet immers, dat hij van de aarde gaat scheiden! Zooals Aaron op den berg stierf, moet ook hij sterven op dèzen berg. En Kanaän zal hij niet binnengaan!
Hoe heeft hij naar Kanaän verlangd! Als knaap heeft zijn moeder hem al verteld van dat land van belofte! Als man heeft hij gehunkerd dáár te komen!
Veertig jaar lang heeft hij met het volk omgezworven in de bange, barre woestijn; veertig jaren heeft hij verdriet van hen gehad. Maar ... Kanaän, dat heerlijke land, vloeiende van melk en honing, zou immers alles vergoeden!.....
En nu staan de Israëlieten op het punt Kanaän binnen te trekken, en hij, Mozes, moet achterblijven, moet op de grenzen van het land sterven!
En toch staat zijn oog helder! En toch is zijn stap veerkrachtig! En toch is zijn hart niet treurig!
Hooger stijgt de weg. IJler wordt de lucht, ruimer het uitzicht. Daar heeft hij den top bereikt!
Daar verschijnt hem de Heere! Hij wijst hem, en doet hem zien dat gansche land, in al zijn schoonheid van blauwende bergen en vruchtbare dalen, van volkrijke steden en bloeiende dorpen; met zijn velden, bekleed met kudden, bedekt met welige korenakkers. Het schijnt, dat de horizon terugwijkt, en al verder zien Mozes' oogen, tot aan de wijde, wijde zee, daar in het Westen!
O, hoe verheugt zich Mozes. Nu ziet hij, wat God beloofd heeft.
‘Dit is het land,’ zegt de Heere tot hem, ‘dat Ik Abraham, Izak en Jacob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw oogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan!’
Neen, dáárheen niet. Dat heeft Mozes verbeurd. Hij weet het. En hij vindt het nu goed! Wel heeft hij menigmaal gebeden eerst, om tòch te mogen