50.
Bileam.
In Pethor, aan den Eufraat gelegen, woont een wijs en listig man. Hij geeft zich uit voor een profeet. Wijd en zijd is hij bekend. In moeilijke zaken wordt zijn raad vaak ingewonnen. Men gelooft van hem, dat hij iemand zegenen, maar ook vervloeken kan. Wien hij zegent, die is gezegend, wien hij vloekt, die is vervloekt, zoo zegt men. Zijn naam is Bileam. Met zijn raadgevingen, zegeningen en vervloekingen heeft hij reeds heel wat geld bijeengebracht. O, hij is zoo geldgierig en hebzuchtig!
Op zekeren dag ontvangt Bileam bezoek. 't Zijn boden van den Koning der Moabieten, Balak. Er is iets gebeurd, dat de Moabieten en hun buren, de Midianieten, zeer verontrust. De Israëlieten hebben, onder aanvoering van Jozua, groote overwinningen behaald. Sihon, de Koning der Amorieten, is verslagen en zijn land is thans in hun bezit. Nu vreest Balak, dat het hem en zijn volk evenzoo zal vergaan. En daarom moet Bileam komen. ‘Kom,’ zoo zeggen zijn boden tot hem, ‘vervloek mij dit volk!’
Hoe gaarne wil Bileam dit doen! Want hij zal vorstelijk beloond worden. Schatten van goud en zilver zullen zijn loon zijn! Maar hij vreest, dat God hem niet zal toestaan Israël te vloeken. Hij heeft van dit volk reeds gehoord; hij weet, dat de Heere hun God is, hun almachtige Beschermer!
Hij zegt tegen de boden, dat ze moeten wachten tot den volgenden dag, dàn zal hij hun des Heeren beslissing meedeelen.
In dien nacht spreekt God werkelijk tot Bileam. Hij verbiedt hem, met de boden des Konings mee te gaan. En ook mag hij Israël niet vloeken, want, zoo zegt de Heere, ‘het is gezegend.’
Tot zijn groote spijt moet Bileam den anderen morgen het weigerend antwoord overbrengen aan de gezanten van Balak. Maar als Balak het hoort, geeft hij den moed nog niet verloren. Nog voornamer boden zendt hij. En groote rijkdommen belooft hij. Maar 't lijkt alles vergeefs. ‘Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zoo vermocht ik niet, het bevel des Heeren mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot,’ zoo antwoordt Bileam. Maar tòch raadt hij den boden, nogmaals een nacht over te blijven, om te weten, wat de Heere tot hem spreken zal. Want zijn hebzuchtig hart hunkert zoo naar de toegezegde schatten!
En nogmaals spreekt de Heere. God laat hem toe, met de boden mee te gaan. En hij mag ook spreken tot Israël. Maar alleen datgene, wat God gebieden zal.
Bileam is verheugd. Hij mag gaan! Maar hij beseft niet, dat de Heere hem nu juist zal gebruiken, om het tegenovergestelde te doen, van hetgeen hij begeert!