ze niet. Dan ontbrandt op schrikkelijke wijze Gods toorn. Nauwelijks hebben, op Mozes' waarschuwing, de overige Israëlieten zich van Korachs tenten verwijderd, en staan daar Korach en zijn vrienden alléén, of de aarde opent zich en verslindt hen levend. Een namelooze angst grijpt het volk aan en elk vlucht bij het zien van dit vreeselijk Godsgericht, bij het hooren van de jammerkreten dier mannen, die de Heere in een enkel oogenblik van de aarde verdoet. En op hetzelfde oogenblik doodt een ijselijk bliksemvuur de tweehonderdvijftig, die reukwerk offerden. Nog schijnt het voor het verdwaasde volk niet duidelijk genoeg te zijn. Nog durven ze God tergen. Want den anderen morgen zeggen ze tot Mozes en Aäron: ‘Gij hebt des Heeren volk gedood!’ De goddeloozen, die door God-zelf zijn gestraft, noemen ze ‘des Heeren volk’! En hun dood wijten ze aan Mozes en Aäron. Wee nu Mozes; wee nu Aäron!
Maar ... de heerlijkheid des Heeren verschijnt. Een doodelijke plaag tast het verzamelde volk aan. Bij tientallen storten de oproermakers neer. Binnen weinige oogenblikken bedekken veertien duizend en zevenhonderd lijken den grond!
Dit is Gods antwoord aan het goddelooze volk.
Maar nu moet het ook voor de overgeblevenen zóó duidelijk zijn, wie tot Hoogepriester verkoren is, dat niemand er meer aan zal durven twijfelen.
Vóór de ark moet Mozes twaalf staven neerleggen, voor elken stam één, met den naam er op. Op dien van Levi moet de naam Aäron worden geschreven. Den anderen morgen haalt Mozes de staven weer te voorschijn. En, o wonder: Aärons staf bloeit! Bloesems en amandelen draagt hij.
Nu is het duidelijk. De Heere zegt tot Mozes: ‘Breng den staf van Aäron weder voor de ark der getuigenis in bewaring tot een teeken voor de wederspannige kinderen; alzoo zult gij een einde maken aan hun murmureeringen tegen Mij, dat zij niet sterven!’
O, hoe lankmoedig is God toch voor dit onwillig, tegensprekend volk!