46.
De eeredienst.
Ziet ge daar dien man staan, met de opgeheven handen? Dat is Aäron, de Hoogepriester. Hij zegent het volk.
Hoe prachtig is hij gekleed. Op den gouden band, dien hij aan het voorhoofd draagt, leest ge: De heiligheid des Heeren! En op zijn borst is een vierkante lap bevestigd. Daarop zitten 12 edelsteenen. En op elken steen staat de naam van één der stammen.
Vóór hem staat het koperen waschvat en vlak daarbij het brandofferaltaar, aan welks hoornen de offerdieren worden vastgebonden. Het offeren geschiedt door de priesters, Aärons zonen; en de Levieten helpen daarbij.
Achter Aäron ziet ge fraaie pilaren en daartusschen gordijnen. Dat is de ingang van den tabernakel, dien Bezaleël en Aholiab hebben gemaakt. God heeft aan Mozes gezegd, hoe dat alles moest vervaardigd worden. Gaat eens mee naar binnen. Maar neen, dat màg niet. Alléén de priesters mogen er in.
Het eerste, langwerpige vertrek is het heilige. De wanden blinken van goud, waarin beelden van bloemen en engelen zijn gedreven. Vensters zijn er niet. Kostelijke gordijnen bedekken het van boven. Een gouden, zevenarmige kandelaar verspreidt een helder licht. Die staat links. Rechts staat een met goud overtrokken tafel. De tafel der toonbrooden. Elke week worden versche brooden er op gelegd. Van U, o Heere! is onze spijze! beteekent dit. En achterin staat een gouden altaar. Een zacht vuur gloeit er in. En reukwerk wordt hier door den priester aangestoken. Zóó stijgen de gebeden omhoog van het volk.
Achter dat zware voorhangsel is een volkomen vierkant vertrek. Dat is het Heilige der heiligen. Hier geen kandelaar, geen altaar. Alleen een