45.
Door ongeloof niet ingegaan!
Tegen de helling van de bergen in een heerlijk, vruchtbaar dal, groeien kostelijke druiven. Reusachtige trossen hangen aan de ranken. Zie, daar komt een gezelschap van twaalf mannen. Ze snijden een der grootste trossen af en, omdat hij zoo zwaar is en zij hem niet willen beschadigen, schuiven ze hem aan een draagstok, en dragen dien met hun tweeën. Zie, anderen hebben sappige vijgen; weer anderen granaatappelen.
Die twaalf mannen zijn Israëlieten. Ze hebben Kanaän verspied. Want nu, twee jaar na den uittocht uit Egypte, ligt het leger aan de grenzen van het Beloofde Land. Uit elken stam is er één man uitgezonden.
Voor Juda's stam Kaleb; en voor Efraïm Jozua, de zoon van Nun. In groepjes verdeeld, hebben zij stad en land bezocht. Van alles zijn ze nu op de hoogte. Thans keeren ze terug.
Met welk een ongeduld worden ze verwacht. Eindelijk, eindelijk, na veertig dagen, gaat de mare: Ze komen, ze komen!
Ieder loopt toe. Ja, daar zijn ze. Veilig terug. Alle twaalf. En?.....
Ze vertellen, en duizenden ooren luisteren scherp toe. Daar heffen de twee den reusachtigen tros omhoog. En anderen toonen de vijgen en granaatappelen. Hoe begeerig blikt elk naar deze sappige vruchten.
‘Het is een land, vloeiende van melk en honing, en dit is zijn vrucht!’
Zoo vertellen de verspieders. ‘Maar ach! nooit zal dat land het onze worden. Reuzen wonen er. En onneembaar sterke steden zijn er. Groote legers hebben ze. Onoverwinnelijk. Wat zouden wij daar tegen beginnen?’ Zóó spreken tien. Maar Jozua en Kaleb spreken anders. ‘God de Heere is mèt ons. Wij zullen overwinnen. Laat ons vrijmoedig optrekken!’
Naar wie luistert het volk? Naar Jozua en Kaleb? Ach neen, maar naar de tien! Want ze gelooven niet, dat God machtiger is dan de sterkste vijanden. En terwijl ze moesten juichen, omdat de Heere hen zoo dicht bij het doel had gebracht en hun zùlk een heerlijk land wou schenken, hieven ze hun stem op en weenden!
En ze morren en klagen. En ze durven God beschuldigen, dat Die hen hier heeft gebracht om hen door het zwaard der vijanden te doen sterven! Ja, ze willen een aanvoerder kiezen en teruggaan naar Egypte. En of Jozua en Kaleb al zeggen: ‘Vreest niet, de Heere is mèt ons!’ ze luisteren niet. Nog toorniger worden ze. En woedend rapen ze groote steenen op, om die twee te steenigen!