40.
Door de roode zee.
Een wolkkolom, die des nachts een vuurkolom is, gaat Israël voor en wijst den weg. Thans zijn zij vrij! Geen drijvers meer; geen zweepslagen! Met een blij hart, al juichend, trekken zij voort. Een land, vloeiende van melk en honing, gaan ze erven. God krenkt Zijn waarheid niet; Hij gedenkt Zijn beloften!
Aan weerszijden van het voorttrekkend leger verheffen zich steile bergen.
Vóór hen bruist de Roode Zee.
Maar welk geluid vangen hun ooren op? Wat rumoer, welk dof gedreun vernemen ze daar achter zich?
De liederen verstommen. Elks aangezicht betrekt. Schuw kijkt ieder achter zich. Er komt verwarring in het leger.
‘Faraö komt! En met hem het gansche leger!’ Dàt is de ontstellende tijding, die weldra van mond tot mond gaat. Inderdaad, Faraö komt. Zeshonderd strijdwagens ratelen in razende vaart de Israëlieten na. En het stampen der paardehoeven doet den grond daveren.
Faraö zal met zijn geducht leger de Israëlieten terugvoeren. Zij zullen een gemakkelijke prooi voor hem zijn. Welk een dwaasheid heeft hij toch gedaan, om dat volk te laten trekken!
De Israëlieten vreezen. ‘Dit is onze dood,’ zeggen ze. ‘Ach, waarom zijn we dan maar niet liever in Egypte gebleven!’
‘Vreest niet!’ bemoedigt Mozes hen. ‘De Heere zal voor ulieden strijden!’
De Engel Gods, die vóór Israël ging, vertrok, en ging àchter hen. Ook de wolkkolom vertrok van hun aangezicht en stond achter hen. Die wolkkolom hult Faraö's leger in dikke duisternis; maar verlicht tegelijk het pad der Israëlieten. En welk een pad! Op Gods bevel heeft Mozes met zijn staf de zee gekliefd; en door de diepe zee baant de Almachtige een weg voor Zijn volk; als steile muren staan de wateren aan weerszijden. Door de diepte trekt het leger, in 't geloof op Gods macht. En als de morgen genaakt, staat Israël aan de overzijde.
Daar komt Faraö met zijn leger. Gods wondermacht vernedert hem niet. Hij zal óók door dien weg gaan. Daar dalen zijn wagens in de zee af. Maar in toorn ziet de Heere op hem en zijn leger neer.
Ze verschrikken; trachten te vluchten. Te laat! De schuw geworden paarden rennen door elkander ... Daar heft Mozes andermaal den staf op; met oorverdoovend bruisen werpt zich de kokende zee op de Egyptenaren; een korte, wilde worsteling, tevergeefs! Heel het leger verzinkt; de zee wordt het graf van hen, die spotten met Israëls God!