De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
bij de Israëlieten geen enkel stuk vee sterven. Want, evenals bij de vorige plagen, zal de Heere Zijn volk verschoonen. Faraö slaat de waarschuwing in den wind. En in de weiden en in de stallen, op de straten en op den akker vallen paarden en ezels en kemelen en runderen en schapen neer; nog eenige oogenblikken en hun oogen breken. Hier baat geen medicijn: ze vallen voor de zwarte pest als de rijpe halmen voor den sikkel. Schade, niet te berekenen, in enkele uren. Vele Egyptenaren zien zich hun rijkdommen op één dag ontroofd; armoe en gebrek grimt hen aan. God heeft gesproken. Heeft Faraö het verstaan? Neen, hij wil niet hooren. Nog zwaarder zal Gods roede treffen. Daar nemen Mozes en Aäron asch uit de kalkovens, en voor Farao's aangezicht werpen ze die omhoog. Op hetzelfde oogenblik worden menschen en dieren aangetast door boosaardige zweren. Brandende uitslag veroorzaakt onduldbare pijnen. Zelfs de toovenaars kunnen niet staan vanwege de zweren Eén klacht over de doodelijke kwelling stijgt op uit het geteisterde land! God heeft gesproken. Heeft Faraö het verstaan? Hij verhardt zijn hart. Mozes kondigt een zwaren hagelstorm aan. Mensch en dier zal er door gedood worden. Faraö blijft onverschillig. Maar sommige zijner onderdanen houden hun vee en knechten binnen. Den volgenden dag barst een ijselijk noodweer los. Onder krakende donderslagen en vreeselijk bliksemvuur loeit de hagelstorm. Nooit vielen zulke hagelsteenen in zulk een menigte; met zulk een geweld. Alle kruiden worden vernield; op de heerlijke akkers met kostelijke gerst en vlas, ligt alles plat en verpletterd; zelfs het loof en de vruchten der boomen worden er afgeslagen; dieren bezwijken, menschen worden gedood ... Welk een ramp, welk een verwoesting! En in doodelijken angst belooft nu Faraö het volk te laten trekken. Maar als op Mozes' gebed de plaag eindigt, weigert hij opnieuw. Maar machtige legerscharen staan gereed, om in Egypte een inval te doen: God zal de ontelbare zwermen sprinkhanen alles doen verwoesten, wat nog overgebleven is uit de vorige plagen. Even aarzelt Faraö. Ook zijn knechten dringen er op aan, dat hij zal toegeven. Ja; hij zal toegeven; maar... alleen de mannen mogen gaan. Neen! wij allen, zegt Mozes fier; niemand uitgezonderd; ook ons vee zullen we meevoeren. Dat nooit! is Faraö's woord. Opnieuw heft Mozes zijn staf op; en ... de sprinkhanen komen! Nog is de avond niet gedaald, of Egypte lijkt een woestijn. Alle groen, | |
[pagina 65]
| |
alle loof is verdwenen. Honger en gebrek staan voor de deur. O, wat een schrikkelijke verwoesting. En weer veinst Faraö berouw. En weer bidt Mozes. En weer heft God de plaag op. En weer verhardt zich de trotsche koning! Dan daalt op eens een zwarte nacht op Egypteland. Drie dagen lang heerscht een tastbare duisternis. Alles ligt stil. Zieken kermen vergeefs om hulp. Dooden blijven onbegraven. En een doodelijke angst vervult het hart van alle Egyptenaren. Toch blijft Faraö weigeren. Hij heeft het doodvonnis geteekend van zijn gansche volk! |
|