36.
‘Gijlieden gaat ledig!’
De trotsche Farao van Egypte lacht met den eisch van God. ‘Wie is de Heere, wiens stem ik zou gehoorzamen?’ roept hij uit. Een feest willen ze houden in de woestijn. Hij zal het hun ànders doen gevoelen. De gedàchte daaraan mag zelfs in het hart van dit slavenvolk niet meer opkomen. En daarom zal hij hen nog zwaarder verdrukken. Bij hun arbeid aan de steenbakkerijen zal hun geen stroo meer gegeven worden. Dat stroo, 't welk zij kort snijden en dan door de klei werken, om de steenen harder te maken, moeten ze nu zelf maar gaan zoeken. Dat zal hun heel wat tijd rooven. Maar, toch zullen ze per dag evenveel steenen moeten afleveren als anders. Méér werk in denzelfden tijd eischt de wreede koning. En dat, terwijl de arbeid hun krachten al te boven ging!
Maar dat kunnen ze niet! Onmogelijk! Welnu, dan zullen ze zich krommen onder de felle zweepslagen. Onbarmhartig striemen de aandrijvers hen op rug en schouders!
De oversten van de Israëlieten doen bij Farao hun beklag. Maar met wreeden spot klinkt het hun tegen: ‘Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: laat ons gaan, laat ons den Heere offeren!’ Neen, van dien wreedaard is geen gena te wachten!
Met een bitter gemoed verlaten ze hem. Zie, daar ontmoeten ze Mozes en Aäron juist! Hùn schuld is het àl! En die twee beloofden nog wel verlossing. En booze woorden spreken ze tegen de beide broeders!
Wat zal Mozes hun antwoorden?