35.
God zal verlossen!
‘Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jacob!’ Zoo spreekt de Heere hem toe uit het midden der vlammen.
Mozes verbergt zijn aangezicht: vrees bevangt hem; hij durft God niet aan te zien. Maar hij hoort wel de stem des Heeren. God heeft besloten Zijn ellendig volk te verlossen; Hij zal het voeren naar een land, vloeiende van melk en honing. En nu zal Mozes de man zijn, die de Israëlieten leiden zal, zooals hij nu zijn kudde leidt.
Beeft Mozes niet van blijdschap, nu de Heere hèm voor dit heerlijke werk der verlossing uitkiest? Zal hij niet graag op zijn tachtigste jaar volbrengen, wat hem op zijn veertigste niet gelukte?
Ach neen! Mozes durft niet! Mozes zegt: Ik kàn dat niet, o Heere! Want ik ben niet wel ter tale; hoe zal ik dan voor zulk een machtig Koning het woord voeren? Mozes wil eigenlijk niet. Hij wil liever als een vergeten herder hier in deze woestijn leven en sterven, dan de leidsman te zijn van zulk een groot volk. Hij ziet er zoo tegen op. ‘Och, Heere,’ zegt hij, ‘zend toch maar een ander!’
Lankmoedig heeft de Heere Mozes aangehoord. Al zijn bezwaren heeft Hij weggenomen. Maar als Mozes blijft tegenspreken, wordt de Heere toornig. Hij gebiedt Mozes te gaan. Aäron, zijn broeder, die nu drie-en-tachtig jaar is, zal hem tegemoet komen en voor hem spreken. Voor Farao zal hij wonderen doen; ook voor de Israëlieten, wanneer zij er aan mochten twijfelen, of de Heere hem wel waarlijk heeft gezonden. Zijn staf zal in een slang veranderd worden, zoodra hij dezen op den grond werpt.
En zijn hand, die hij gezond in zijn boezem steekt, zal hij melaatsch er weer uit halen.
Zóó moet Mozes naar Farao gaan en tot hem spreken: ‘Alzoo zegt de Heere, de God van Israël: laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn!’
Langer durft Mozes niet tegenstreven. Hij neemt afscheid van zijn vrouw en zijn schoonvader en vertrekt. Hij behoeft niet te vreezen, dat hem in Egypte de dood wacht, want de Heere heeft hem gerust gesteld. Die hem