32.
Naar het hemelsch kanaän!
Zeventien jaar later heerscht onder de zonen van Jacob groote droefheid. Hun vader ligt op sterven. Ze staan voor de deur der sterfkamer. Daar binnen is Jozef met zijn beide zonen: Manasse, den oudsten, en Efraïm, den jongsten.
Ondersteund door kussens, zit de grijsaard, half opgericht. Hoor, hij spreekt zijn geliefden Jozef toe. Hij zegt hem, dat hij Jozefs zonen als de zijne aanneemt. Manasse en Efraïm knielen ter weerszijden van het bed. En Jacob, hun grootvader, legt zijn hand op hun hoofd. Op Manasse's hoofd rust zijn linkerhand; op Efraïms zijn rechter. Dat dunkt Jozef verkeerd. Immers is Manasse de oudste. Maar als hij er zijn vader opmerkzaam op maakt, antwoordt Jacob: ‘Ik weet het mijn zoon, ik weet het.’ Zóó moet het zijn, want de jongste zal grooter zijn dan de oudste.
En nu treden de overige zonen van Jacob binnen. In doodelijke stilte scharen ze zich om de stervenssponde. Voor de laatste maal zal hun vader hen toespreken. Velen hunner slaat onrustig het hart. Vooral Simeon en Levi, die hun vadcr zoo dikwijls groot verdriet hebben aangedaan.
Ieder van hen wordt door Jacob toegesproken. Eén voor één naderen ze het bed. Zie, daar komt Juda. ‘Juda!’ zoo klinkt, helderder en duidelijker dan van een stervende mocht verwacht worden, Jacobs stem, ‘Juda! gij zijt het!’
Jacob is thans een profeet Gods. Hij ziet Juda, gegroeid tot een machtigen stam. En op Juda's hoofd een kroon; in zijn hand een scepter. Koningen zullen uit hem voortkomen. Maar hoor! Nog heerlijker dingen ziet hij gebeuren. 't Is, alsof hooger vreugde zijn bevende stem doortrilt, als hij profeteert van dien grooten Koning, dien Silo, die de gansche wereld regeeren zal, wien alle volken dienen zullen!
Straks legt zich de grijsaard neer. En kalm ontslaapt hij. Uit Egypte