31.
Na twee-en-twintig jaar.
Ginds in Kanaän wacht vader Jacob in angstige spanning de terugkomst zijner zonen af. Vol onrust zit hij daar neer. Zal Simeon; bovenal, zal Benjamin weerkeeren? Nog levendig herinnert hij zich den dag, toen Jozef hem verliet, om nooit meer terug te keeren. Nog ziet hij den gescheurden, met bloed doordrenkten rok, dien men hem bracht. En nu, wie weet, wat Benjamin overkomen is! Ach, al deze dingen zijn tegen hem!
Daar verneemt zijn oor gerucht. Haastige stappen naderen. Een oogenblik later treden zijn zonen binnen. Nauwelijks gunnen ze zich den tijd hun vader te begroeten; van alle kanten klinkt het hem in de ooren: ‘Jozef leeft nog! Ook is hij regeerder in gansch Egypteland!’
Maar neen! Dàt weigert hij te gelooven. Dàt is onmogelijk! Kom dan en zie! zoo noodigen ze hem uit. En hij gaat naar buiten en ziet de wagens, die Jozef gezonden heeft; en zij vertellen hem al de woorden, die Jozef tot hen gesproken heeft! Ja, nu kan, nu mag hij niet langer ongeloovig zijn. God heeft alles wel gemaakt. Al deze dingen waren niet tégen, maar vóór hem!
‘Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog. Ik zal gaan en hem zien, eer ik sterf!’ roept hij, dankbaar en aanbiddend uit.
Hij verreist met al wat hij heeft. Niet zonder Gods toestemming. Des nachts verschijnt de Heere hem. ‘Vrees niet van af te trekken naar Egypte,’ zoo klinkt 's Heeren woord. ‘Ik zal mèt u aftrekken!’
Reeds nadert de aanzienlijke karavaan de grenzen van Egypte. Zoodra Jozef hiervan bericht krijgt, reist hij zijn vader tegemoet. Hoe lange jaren is hij van hem gescheiden geweest! Daar ontmoeten de wagens van Jozef die van Jacob. Het volgende oogenblik ligt Jozef aan zijns vaders borst. Twee-en-twintig jaar geleden heeft hij zijn vader den laatsten kus op het hoofd gedrukt. O, hoe goed is het hem nu. Tranen van blijdschap stroomen uit zijn oogen; en zijn vader thans te hebben weergekregen, is hem grooter