De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
trouwdsten dienaar last, om zijn zilveren beker te verbergen in den korenzak van Benjamin. Vol goeden moed trekken de broeders den anderen morgen vroeg op reis. Aan den hemel lacht de pas opgekomen zon; op hun aangezicht lacht de blijdschap. Want alles is ten beste gekeerd. Simeon is weer bij hen, en Benjamin keert veilig weer! O, hoe blij zal vader Jacob zijn als ze straks weer alle elf terug zijn..... Met vluggen stap schrijden ze naast hun ezels voort. Achter hen ligt de stad, waar ze zulke verrassende ontmoetingen hebben gehad. En vóóruit ijlen hun gedachten; vóóruit, naar Kanaän, naar hun vader; en ze haasten zich, want zij zijn immers boodschappers van goede tijding? Opeens, daar klinkt achter hen de hoefslag van een paard. Zij kijken om; de ruiter wenkt hen, stil te blijven staan. Ontsteld houden ze halt; die ruiter is hun bekend: het is de huismeester van den onderkoning. Wat mag hij hebben? Ze vreezen; hoe onheilspellend staat zijn gelaat! ‘Hoe hebt ge dit durven doen?’ vraagt hij, op barschen toon. ‘Gij hebt den zilveren, eigen drinkbeker van mijn heer gestolen!’ Verontwaardigd over zulk een beschuldiging, zet ieder zijn zak op den grond. ‘Doorzoek ze vrij,’ zeggen ze. ‘Wij zijn eerlijke mannen. Hebben we niet vrijwillig dubbel geld meegebracht? En zouden we nu zoo ondankbaar zijn, en stelen? Vindt ge bij één van ons den beker, zoo kunt ge dien man vrij dooden; ja, dan zullen wij allen u tot slaven zijn!’ ‘Goed,’ zegt Jozefs huismeester, ‘bij wien ik hem vind, die is mijn slaaf. Maar de anderen kunnen vrij heen gaan.’ Nu begint het onderzoek. Eerst is Rubens zak aan de beurt. Dan Simeons. Tot Benjamins zak wordt geopend, en ... de beker te voorschijn komt! Vol van doodelijken schrik scheuren ze hun kleederen. O, Benjamin! O, oude, grijze vader! Vrij mogen ze heen trekken. Ze denken er zelfs niet over. Met gebogen hoofd volgen ze den gevangen Benjamin. Zóó verschijnen ze voor Jozef. In wanhoop vallen ze voor hem ter aarde. Hoor, hoe Juda bidt: ‘Och, mijnheer! Ons overkomt een rechtvaardige straf. God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden! Hier zijn wij; wij allen zijn uw slaven!’ ‘Neen!’ klinkt het streng van Jozefs lippen. ‘Alleen de schuldige wordt mijn slaaf. Gij kunt in vrede tot uw vader trekken!’ Dàn staat Juda op. Hij begint te spreken. Hij verhaalt van de liefde van zijn ouden vader tot Benjamin; hij verhaalt, hoe reeds vroeger Benjamins broeder uit vaders huis vertrok om nimmer weer te keeren. O, overkwam | |
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
dit nu ook Benjamin, dan zou dat vaders dood zijn. ‘Ik ben bij mijn vader borg geworden voor dezen jongeling,’ zegt hij, ‘o, laat mij de straf dragen; neem mij tot uw slaaf; maar laat Benjamin vrij!’ Jozef heeft hem diep ontroerd aangehoord. Is dat dezelfde Juda van vroeger? Zijn dàt dezelfde hardvochtige broeders? Neen, genoeg heeft hij hen nu beproefd. Langer kan hij zich niet bedwingen. En nauwelijks hebben, op zijn bevel, zich de Egyptenaars uit de zaal verwijderd, en is hij met de broeders alleen gebleven, of hij breekt in tranen uit en roept: ‘Ik ben Jozef! Leeft mijn vader nog?’ |
|