aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben zoo bèn ik beroofd!’
Met een bedrukt hart gaan ze op reis. Eindelijk komen ze in Egypte aan, en worden voor den onderkoning gebracht. Maar hoe? Het harde aangezicht van den man schijnt wel geheel veranderd. Vriendelijk staart zijn oog hen aan. En tot hun groote verwondering leidt de overste van Jozefs huis hen naar een prachtig paleis. Het is het huis van den onderkoning. Moeten zij dáárin? Ze aarzelen binnen te treden. Vóór de deur spreken ze hun geleider aan. Ze vertellen hem van het geld, dat in den mond hunner zakken was, en voegen er bij, dat ze den dubbelen prijs hebben meegebracht. Want het is waarschijnlijk, dat men hen van diefstal verdenkt en dat zij dáárom hierheen worden gevoerd. Maar hun vrees wordt beschaamd. ‘Vreest niet,’ luidt het antwoord. ‘Ik heb uw geld ontvangen!’ Kijk, daar treedt Simeon, uit zijn gevangenschap verlost, op hen toe. En als gasten worden zij in des onderkonings huis vriendelijk verwelkomd. Hun wordt aangezegd, dat zij hier een maaltijd zullen krijgen.
Op den middag treedt Jozef binnen. De broeders buigen zich voor hem ter aarde. Ze bieden hem nederig hun geschenken aan. En hij, vriendelijk en minzaam, vraagt naar den welstand van hun vader. Ook ziet hij Benjamin aan. ‘Is dit uw kleinste broeder? Mijn zoon, God zij u genadig!’
Bij het wederzien van Benjamin schiet Jozefs hart vol. Haastig zoekt hij een ander vertrek op, en weent daar: tranen van ontroering en blijdschap. Dan wascht hij zich, opdat ze niet zullen merken, dat hij heeft geweend. Want hij wil hen nog zwaarder beproeven, eer hij zich aan hen bekend maakt.
Nu volgt de maaltijd. Aan een aparte tafel zit Jozef. Zij zitten, zooals ze tot hun verwondering bemerken, naar hun ouderdom. Is dit toevallig? Hoe weet men in Egypte van ieders leeftijd? En zie, Benjamin schijnt wel in de bijzondere gunst van den eerst zoo barschen onderkoning te deelen. Want Benjamins gerecht is vijfmaal grooter dan van hen allen. Scherp ziet Jozefs oog toe, of dit den nijd der broederen niet opwekt. Maar neen, integendeel, hun vreugde schijnt wel te vermeerderen, als ze merken, hoe hun jongste broeder geëerd wordt. Alle vrees vergeten ze en met een vroolijk hart genieten ze van den overvloedigen maaltijd.