‘Eén uit u gaat hem halen; de anderen blijven zoolang gevangen! En indien hij niet komt, dan houd ik u voor verspieders!’
Drie dagen zet hij hen te zamen in bewaring. Zóó moet de herinnering levendig worden aan hun eigen snoodheid tegenover Jozef. Als de drie dagen om zijn, worden ze weer voor hem geleid. ‘Ik vrees God,’ zegt hij. Ze kunnen dus op zijn woord aan. ‘Eén houd ik gevangen, gij anderen gaat terug; neemt maar koren mee. Komt spoedig wéér mèt uw kleinsten broeder; dàn zullen uw woorden waar gemaakt worden.’
O, in wat nood zijn ze nu geraakt. En ze denken terug aan... Jozef. ‘Voorwaar,’ zoo spreken ze onder elkaar, ‘wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt deze benauwdheid over ons!’
Jozef hoort het wel; en hij moet zich afwenden en kan de tranen niet inhouden. Dan komt hij weer naar hen toe; herhaalt hun wat hij gezegd heeft; bindt Simeon voor hun oogen en laat ze gaan.
Onderweg nieuwe schrik: als één hunner zijn zak openmaakt, ligt het betaalde geld boven in! En zóó is het bij alle negen. Nu zal men hen misschien ook nog van diefstal beschuldigen!
Droevig en bedrukt bereiken ze het ouderlijk huis. Jacob is radeloos als hij hun treurig verhaal hoort. Maar, wàt er ook van kome, nóóit zal hij Benjamin meezenden. ‘Jozef is er niet; Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! Al deze dingen zijn tegen mij!’