De heilige historie
(1921)–Jacobus Cornelis de Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
staat een jonge man. Met gespannen aandacht luistert hij, naar hetgeen deze zegt. Die jonge man is Jozef. Uit zijn kerker is hij gehaald; een voegzaam kleed is hem aangetrokken; zóó is hij voor den Koning geleid. Al de wijzen en toovenaars van Farao staan eerbiedig ter zijde. Slechts één stem weerklinkt: Jozefs stem. En al die anderen zwijgen, en ontzetten zich. Geen van hen allen kon Farao's droomen verklaren. Zal hij het kunnen? Kloek belijdt Jozef zijn God. Faraö moet weten, dat de Heere alteen God is. ‘God zal Farao's welstand aanzeggen,’ zoo spreekt hij. Farao verhaalt zijn wonderlijke droomen. In zijn eersten droom stond hij aan den oever van de rivier. Uit die rivier kwamen zeven vette koeien op; ze gingen weiden in het gras. Opeens! zeven andere koeien, uitermate mager en leelijk, rijzen uit den stroom. En... die magere verslinden de vette; en... toch blijven ze even mager. De tweede droom is al even wonderlijk. Zeven aren, in één halm, ziet de koning uit de aarde opschieten. Het zijn volle, goede aren. Maar daarna schieten er zeven, dunne, van den heeten woestijnwind verschrompelde aren, op. En die laatste verslinden de eerste! ‘Wat God voornemens is, heeft Hij Faraö in deze droomen geopenbaard,’ zoo begint Jozef te verklaren. De twee droomen hebben één beteekenis. Zeven jaren van overvloed en rijke oogsten, dat zijn de zeven vette koeien; dat zijn de zeven volle aren. Maar zeven hongerjaren komen daarna: dàt zijn de magere koeien; dàt zijn de verschroeide aren. Tweemaal heeft de Koning gedroomd, want vastelijk heeft God besloten deze zaak te doen; haastig. ‘Zoek dan, o Koning, een wijs man, die den overvloed van de eerste zeven jaar opzamelt en vergadert in gansch Egypteland. En komen dan straks de jaren van honger, dan zal er spijze zijn, opdat het land niet verga!’ Uitlegging èn raad! Wijze raad! Wat kàn Faraö méér verlangen? Een oogenblik is het stil in de paleiszaal, nu Jozef zwijgt. Maar... een goedkeurend mompelen wordt vernomen. Vol bewondering roept de Koning uit: ‘Zouden we wel een man vinden als dezen, in wien Gods Geest is? Niemand is zoo wijs en verstandig als gij, o Jozef! Over gansch Egypteland stel ik u; alleen dezen troon zal ik grooter zijn dan gij!’ Zie, hoe God aan den zoo lang verdrukten Jozef genade en eere geeft. Eigenhandig schuift Faraö hem zijn ring aan den vinger. Die ring draagt 's Konings naam. En in Farao's naam mag Jozef nu bevelen en wetten geven. Een fijn wit kleed, als de priesters droegen, wordt hem om de leden gehangen; | |
[pagina 45]
| |
Jozef voor den Faraö
| |
[pagina 47]
| |
en een zware gouden keten om zijn hals. Buigende dienaren geleiden hem, die pas enkele uren geleden een ellendige gevangene was, naar een prachtige, koninklijke staatsiekoets. Daarin neemt hij plaats. Zoo rijdt hij de straten der stad door. En terwijl herauten vóór hem uitgaan, en hun geroep weerklinkt: ‘Knielt!’ buigt voor Israëls zoon gansch Egypteland. Dertien jaar had hij in de diepste ellende doorgebracht. Maar nu vergoedt hem de Heere al zijn leed met dubbele vreugd. Hij, wiens naam onbekend en vergeten was, krijgt van Faraö den vorstelijken eeretitel: Zafnath Paänéah, d.i. ‘Redder der Wereld!’ |
|