veelkleurigen rok moet hij een slavenkleed dragen; maar hier is toch ook God, de Heere. Jozef voelt zich wel van zijn vader en zijn vrienden, maar niet van God verlaten. En ook in zijn diepe vernedering blijft hij den Heere getrouw.
Potifar houdt veel van Jozef. Hij zet hem over al de andere slaven; hij laat het heele bestuur van zijn huis aan hem over. Zóó wordt Jozefs harde lot nog eenigszins verzacht.
Potifars vrouw is een slecht, goddeloos mensen. Zij probeert op allerlei manieren Jozef over te halen, om met haar samen schandelijke dingen te doen, en haar man te bedriegen. Maar Jozef weigerde.
‘Zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God?’ zei hij.
Vreesde hij dan niet den toorn van die slechte vrouw, indien hij niet naar haar wou luisteren? Misschien wel: maar bovenal vreesde hij God. Eens greep ze hem bij zijn kleed, om hem te dwingen haar zin te doen; maar hij knoopte het los en vluchtte. Zijn kleed bleef in haar handen.
Nu beschuldigde ze Jozef van het kwaad, dat ze zelf had willen doen. Och, wie sloeg er nu acht op wat een slaaf zei! Jozef werd niet geloofd. En achter den hoogen ringmuur van de staatsgevangenis zag hij zich opgesloten. Van slavernij in gevangenschap! Al dieper vernederd! Hoe werd zijn geloof beproefd. Maar hij blééf hopen op God, die hem ook nu niet verliet. Want God gaf hem genade in de oogen van den overste van 't gevangenhuis. Jozef kreeg het toezicht op zijn medegevangenen. En al mocht de overste hem niet vrij laten, zijn lot was toch draaglijker geworden.
En toch... o, wat verlangde Jozef naar de vrijheid. Wat verlangde hij er naar, dat zijn onschuld blijken zou.....
Zou dat nog ooit gebeuren? 't Leek er zoo weinig naar. Hij had in dit vreemde land geen enkelen vriend of beschermer. Scheen het niet, of hij verlaten was van God en van menschen? En des Heeren beloften, zouden die ooit vervuld worden? Zijn schoone droomen uit zijn gouden jeugd?