24.
‘Meester droomer.’
Twaalf zoons heeft Jacob. Ruben is zijn oudste. Benjamin de jongste. Ach, toen Benjamin geboren werd, stierf zijn moeder: Rachel, Jacobs meest geliefde vrouw. Benjamins broer, óók een zoon van Rachel, heet Jozef. Hij is vaders lieveling. Geen wonder ook. Van zijn andere zonen heeft Jacob veel verdriet. Vooral van Simeon en Levi. Maar Jozef vreest God. Hij kàn niet meedoen met zijn broeders, als die allerlei slechte dingen doen. En het is niet uit hoogmoed en schijnheiligheid, als hij hun kwaad gerucht tot zijn vader brengt; maar in zijn hart is droefheid over hun slecht gedrag: hij kàn en hij màg dat niet verzwijgen.
Jacob heeft Jozef lief boven al zijn zonen. En hij laat dat ook duidelijk merken. Een veelkleurigen rok, een rijk, sierlijk overkleed, schenkt hij hem. Dàt wekt nòg meer de nijd der anderen op. Ze kunnen op den duur Jozef niet meer vredig toespreken.
Eens droomt Jozef. Later nòg eens. En die droomen verbitteren hen te meer. ‘Meester droomer!’ zoo noemen ze hem voortaan.
Waarom toch? Omdat er in die droomen iets was, dat hen vernederde. Hèn onder Jozef plaatste. In zijn eersten droom komen de schooven der broeders en buigen zich voor de zijne. Als hij hun dat vertelt, roepen ze, vol booze drift: ‘Zult gij dan ganschelijk over ons heerschen?’ Ze hebben de heteekenis dus wel goed begrepen!
En in zijn tweeden droom buigen zich de zon, de maan en elf sterren voor hem neer. Dat gaat zelfs Jacob te ver. Want zijn de elf sterren zijn zonen, dan zijn de zon en de maan Jacob zèlf, als het hoofd van het gezin. En hij bestraft er Jozef om.
In het hart der broeders groeit de háát.
Eens zijn ze met hun kudden lang van huis gebleven. Jacob wordt ongerust. Want hij heeft hèn net zoo goed lief als Jozef. Hij roept Jozef; die moet hen gaan opzoeken en zien, hoe ze het maken.
Dadelijk is Jozef bereid. Hij vertrekt. Maar tevergeefs zoekt hij. Nergens vindt hij zijn broeders. Tot een man hem hun op 't spoor brengt. Bij Dothan moet hij wezen.
Daar bemerkt hij ze. Maar zij hebben ook hèm gezien. Ze stooten elkaar aan. In hun oogen glinstert de haat. Ha! nu zal hij niet ontkomen; die meester droomer! Doodslaan zullen ze hem. En dan in een kuil zijn lijk werpen. ‘We zullen eens zien, wat er dàn van zijn droomen zal worden.’ En hun vader zullen ze voorliegen, dat een boos dier Jozef verscheurd heeft.
Als Jozef argeloos nadert, beantwoorden ze zijn vredigen groet niet.