dat hij de moeder met de zonen zal slaan!’ Zóó bidt hij in zijn nood.
Tegen den avond maakt hij een geschenk gereed voor Ezau. Een groot geschenk: 580 stuks vee; in verschillende kudden afgedeeld: geiten, ooien, kameelen, koeien, ezels. Herders moeten deze kudden geleiden. En komen ze bij Ezau, dan moeten ze tot hem zeggen: ‘Een geschenk van uw knecht Jacob, voor mijnheer Ezau; zie, hij zelf is ook achter ons!’
De herders met hun kudden vertrekken. Maar niet allen tegelijk. Tusschen de kudden telkens een flinke ruimte. Zóó moet hij Ezau zoeken te winnen...
Maar: bang en droef blijft het hem om 't hart. Over het riviertje de Jabbok brengt hij al zijn bezittingen; ook zijn vrouwen en kinderen. De nacht daalt. Jacobs karavaan rust. Alles slaapt. Alleen hij zelf niet. Zie, alleen gaat hij de Jabbok weer over. Hij zoekt de eenzaamheid. Hij zoekt... God! Hij mòèt alleen zijn; hij moet zijn hart, zoo vol zorg, voor den Heere uitstorten.
En dan geschiedt wat wonders. Plotseling voelt de eenzame bidder zich aangegrepen: een man werpt zich op hem. Een worsteling vangt aan, die tot den dageraad duurt.
De Vreemdeling kan schijnbaar Jacob niet overmannen; en toch... even raakt Hij zijn heup aan, en die wordt ontwricht. Maar toch houdt Jacob vol. En al worstelende begint hij te beseffen, dat deze aanvaller meer is dan een mensch, dat hij met God-Zelf te doen heeft. En dáárom kàn hij dien Man niet loslaten. ‘Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent!’
Dan opeens doet de Heere hem een vraag: ‘Hoe is uw naam?’
Ach, nu zinken Jacobs handen machteloos neer. En vol schaamte en berouw klinkt het van zijn bevende lippen: ‘Jacob!’ Dàt is mijn naam: bedrieger; bedrieger van zijn broeder; van zijn vader. Zondaar! Ja, nu belijdt hij zijn kwaad... eindelijk!...
Maar dàn ook komt de zegen: ‘Uw naam zal voortaan Israël zijn!’ Israël: overwinnaar Gods! En Gods rijke zegen wordt over Jacob bevestigd.
Daar rijst in het Oosten de gulden dag: de duisternis vlucht! Ook de duisternis uit Jacobs hart. Hoor, hoe hij jubelt: ‘Pniël! Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht! Mijn leven is gered!’
Nu vreest hij niet meer; al hinkt hij ook vanwege zijn verwrichte heup. Laat nu komen wat wil. Zelfs Ezau!
Zie, daar komt die geweldige. Maar geen nood: het zwaard blijft in de scheede. Gods verrassende zorg maakt den leeuw tot lam. Daar vallen ze elkaar om den hals; zij kussen elkaar; zij weenen van vreugde!
Uit nood en dood gered is Jacob: Israël!