gelegd. En dan trekt hij weg, naar huis terug, naar Izak, zijn ouden vader.
O, Jacob vreest Laban zoo. En daarom ontvlucht hij. Waarom? Hij hoefde toch niet te vreezen? ‘Ik zal met u zijn!’ had de Heere toch gezegd? Maar Jacobs geloof was nog zoo klein, zoo klein.....
Toornig stampt Laban met den voet, als hem drie dagen later wordt geboodschapt: Jacob is gevloden! En met zijn vrienden jaagt hij Jacob na. Hij zàl hem! Maar de Heere waakt. Hij verbiedt Laban Jacob kwaad te doen. En wel haalt Laban Jacobs karavaan in, maar het gevaar is geweken!
Niets kan Laban tegen Jacob vinden. Ja toch! ‘Waarom hebt gij mijn goden gestolen?’ ‘Bij wien gij uw goden vindt, laat hem niet leven!’ antwoordt Jacob onbedachtzaam. Want... Rachel, zijn liefste vrouw, had ze meegenomen. Maar Laban, hoe hij ook speurt, vindt niets, dat het zijne is; óók niet de goden. Want Rachel heeft ze verborgen in het zadeltuig van een kameel en òp dat zadeltuig zit ze nu. Welk een goden, die kleine beelden van menschelijke gedaante! En zulke goden stal Rachel, en zòcht Laban!
Nu is het Jacobs beurt om verontwaardigd te zijn. Laban moet het hooren, en zijn vrienden hooren het mee, hoe schandelijk hij zijn schoonzoon heeft behandeld. ‘Maar God heeft mijn ellende aangezien en u gisteren bestraft!’
In vrede wil Laban dan maar scheiden. En zoo geschiedt. Samen gebruiken zij den maaltijd. Dan neemt Laban afscheid van zijn dochters en zijn kleinkinderen en keert terug naar Haran.
Jacob heeft niets meer van hem te vreezen; samen hebben ze een verbond des vredes gesloten.
Achter hem is de weg dus veilig.
En vóór hem?